Door: Willem Boone
De Franse pianist Didier Castell-Jacomin is een dynamische persoonlijkheid die al eerder – midden in de coronapandemie – een driedaags festival organiseerde waarvoor hij diverse bevriende musici uitnodigde. Dit keer wist hij succesvol een beroep te doen op een subsidie van de gemeente Maastricht. Dat leidde tot de oprichting van de Stichting Klassika International, die allereerst het vierdaagse festival ‘The wave of art’ organiseerde. Dit ging op 14 oktober van start met een optreden van Castell-Jacomin en de bekende pianiste Anna Federova. Het festival had niet feestelijker kunnen openen dan met Mozarts Sonate voor 2 piano’s in D KV 448, een briljant stuk waarin de beide piano’s op concertante wijze met elkaar wedijveren. Wat in positieve zin opviel, was het tempo van vooral de hoekdelen. Direct in het begin leidde dat gelukkig niet tot een race tegen de klok, zoals dat bij veel (gelegenheids)duo’s (bijv. Martha Argerich en Daniel Barenboim) het geval is. In het tweede deel namen beide pianisten de tijd en ook het derde deel klonk in een niet te snel tempo. Hier klonken twee verschillende musici die toch tot een eenheid kwamen. Dat was des te verrassender omdat de pianisten slechts één keer hadden kunnen oefenen, wat niet altijd een garantie voor een goede uitvoering is. Gelukkig pakte dat in dit geval goed uit.
Hierna speelde Federova alleen bekende werken van Beethoven en Chopin, allereerst een van Beethovens bekendste sonates: de Mondscheinsonate. Ik vraag me bij deze sonate vaak af wat het juiste tempo voor het eerste deel is. Vreemd genoeg klinken het tweede en derde deel vrijwel altijd in hetzelfde tempo, maar voor het eerste deel kan dit per uitvoering sterk verschillen. Zo waren er in het verleden grote Beethoven-interpreten als Arrau en Gilels die dit deel uiterst langzaam speelden, wat soms tot magische resultaten leidde. Bij een recital hoorde ik Perahia (die niet bepaald bekend staat om grillige tempokeuzes!) het eerste deel in een bijna ‘gaand’ tempo spelen. Ook Federova speelde het redelijk snel. Het laatste deel speelde zij inderdaad Presto agitato, maar gelukkig niet te snel. Als zij virtuoos moet zijn, is zij dit, maar het blijft altijd een natuurlijke virtuositeit. Daarna volgden enkele bekende pianowerken van Chopin, allereerst de 2 Nocturnes opus 27. Bij de eerste wist ze de uitbarsting in het middengedeelte mooi op te bouwen, bij de tweede viel wederom op hoe magisch deze muziek is, ook al behoren deze twee stukken tot de bekendste composities van Chopin. Zij sloot af met 3 Walsen opus 34, waar zij gelukkig in de nummers 1 en 3 niet zwichtte voor de gewoonte van veel pianisten om deze stukken in een snel tempo af te raffelen. Nummer 2 klonk poëtisch en teder. Als toegift speelde zij nogmaals met Castell-Jacomin het middengedeelte uit Mozarts Sonate voor 2 piano’s, dit keer nog expressiever dan de eerste
De volgende dag vond er ’s morgens een rondetafelgesprek plaats, waarbij de wethouder van cultuur van de gemeente Maastricht en vertegenwoordigers van diverse culturele instanties aanwezig waren. Positief was de constatering dat er tussen kunstenaars kruisbestuivingen en samenwerkingsverbanden mogelijk zijn, waardoor – zoals een aanwezige terecht opmerkte – het wiel niet steeds opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Het gesprek vond in een constructieve sfeer plaats en er ontstonden ter plekke al diverse interessante initiatieven, die hopelijk in volgende edities vorm zullen krijgen.
’s Middags werd het concert geopend door het duo Yukiko Hasegawa en Tobias Borsboom, die niet alleen aan de piano, maar ook in het dagelijks leven een duo vormen. Zij begonnen met een mij onbekende bewerking voor piano vierhandig van Beethovens Ouverture Egmont, waarin je toch weer andere details dan in het origineel ontdekte. Yukiko Hasegawa vervolgde met een uitvoering van Francks Prélude, Choral et Fugue, die zij onlangs ook op cd opnam. Bewonderenswaardig was hoe zij vanuit innerlijke rust haar uitvoering opbouwde. De muziek van de ‘maître angélique’ deed het trouwens goed in de Maastrichtse Sint Janskerk, een prachtige en indrukwekkende ruimte met een goede akoestiek. Vervolgens speelde Tobias Borsboom allereerst de 3e Ballade van Chopin, tegelijk krachtig en verfijnd. De overige onderdelen die hij ten gehore bracht waren interessant, omdat ze zelden door pianisten gespeeld worden: twee delen uit de Java Suite van Godovsky. Het zou de moeite waard zijn om deze hele cyclus eens in de concertzaal te horen. Krystian Zimerman had deze ooit in Amsterdam zullen spelen (het was in elk geval voor een van zijn recitals geprogrammeerd), maar tot een uitvoering daarvan is het helaas nooit gekomen. Borsboom speelde deze onbekende muziek met een rijkgeschakeerd toucher. Ten slotte speelde beide pianisten een van de allerbekendste stukken uit het quatre mains-repertoire: de Fantasie in F van Schubert in een tempo dat voor mijn gevoel een fractie te hoog lag.
Vrijdagavond was het de beurt aan het Eurasia Kwartet. Zij speelden een afwisselend programma, dat steeds kort door de cellist toegelicht werd. Allereerst klonk er een strijkkwartet van de vader van dit genre: Joseph Haydn, diens Strijkkwartet opus 20 nr 5 in F. De cellist wees op grapjes van Haydn, onder andere in het laatste deel, een ongebruikelijke fuga, waarbij het kwartet piano inzet en halverwege ineens forte gaat spelen. Direct bij de inzet frappeerde het hechte samenspel, gelukkig zonder een primarius die het geheel te veel domineert. Vooral het spel van de tweede violiste viel op door haar fraaie toonvorming, al deden haar drie collega’s daar nauwelijks voor onder. Na het korte Chrisantemi Elegy van Puccini speelde het kwartet Miniatures van de Georgische componist Sulkhan Tsintsadze. Hoewel deze stukken tussen 1947 en 1978 gecomponeerd zijn, klonken zij niet al te modern. Ook in deze muziek was het Eurasia kwartet uitstekend op dreef, net als in de afsluitende Elegy en polka van Sjostakovitsj. Het laatste stuk werd geestig gespeeld.
Op zaterdagmiddag speelde de van oorsprong Japanse pianiste Midori Kuhara een afwisselend programma. Zij begon met een stuk uit haar geboorteland, de Fantasie Sakura-Sakura. Na een paar minuten stond zij abrupt op en liep weg. Naar later bleek had zij slechts kort van tevoren de muziek gestudeerd en had zij last van geheugenproblemen. Zij kwam terug met de partituur en begon opnieuw. Kennelijk was zij niet zeker van haar zaak, want ook de overige stukken speelde zij daarna van blad. De Fantasie in D KV 397 en de Sonate in Bes KV 570 speelde zij fijnzinnig in natuurlijke tempi. Daarbij nam zij alle herhalingen, ook die van de doorwerking.
Daarna volgden de Geistervariationen van Schumann, een zeldzaamheid in de concertzaal. Het gaat om het laatste werk dat de componist begon voor zijn zelfmoordpoging en dat hij later voltooide toen hij in een inrichting zat. Hij droeg het werk aan zijn vrouw Clara Wieck op, de enige keer dat hij dit deed. Zij beschouwde dit als ‘haar’ werk en om die reden verbood zij tot 1950 iedere uitvoering ervan. De variaties zijn zeer ingetogen van karakter: het lijkt wel of alleen het alter ego Eusebius van Schumann hier spreekt, het andere alter ego, Florestan, is zo goed als afwezig. Ondanks het sombere karakter van de muziek zoekt Schumann toch aan het eind het licht op. Ook hiervan gaf Kuhara een fijnzinnige uitvoering. Zij sloot haar recital af met een ander stuk dat zelden te horen is, de Fantasie in fis opus 28 van Mendelssohn, ook wel diens ‘Schotse Fantasie’ genoemd. Dit is onterecht, want het gaat om een prachtige compositie, waarbij Mendelssohn zich van een andere kant dan in zijn vele Lieder ohne Worte laat zien. Dit keer geen lieflijke taferelen, maar romantiek en Sturm en Drang. Gelukkig liet Kuhara zich niet verleiden tot een te snel tempo in het afsluitende presto. Zij is een oud-leerlinge van Fausto Zadra, die op zijn beurt les kreeg van de legendarische Vicente Scaramuzza. Hij gaf les aan onder anderen Martha Argerich en Bruno Leonardo Gelber. Zijn onderwijs was vooral gericht op totale ontspanning van het hele lichaam en op de afwezigheid van alle overbodige gebaren. Daarvan is deze Japanse pianiste een goed voorbeeld: zij zit rustig aan de piano en beweegt niet meer dan nodig is. Als toegift speelde zij de Mazurka opus 17 nr 4 van Chopin, het enige werk dat zij uit haar hoofd speelde. En vreemd genoeg klonk haar spel direct vrijer en spontaner: het leek alsof er een last van haar afgevallen was. Het officiële deel was voorbij en nu leek zij plezier te willen hebben. Het was bijzonder om na afloop te zien hoe kwetsbaar musici zich op een podium voor een publiek kunnen voelen, door de eerder genoemde geheugenproblemen die zij ondervond en vooral hoe deze gedurende de rest van het recital leken door te werken.
’s Avonds klonk er hele andere muziek, voornamelijk tango’s en muziek uit Argentinië. Het Duo Monumental Tango, bestaande uit zanger Gilles San Juan en pianiste Lucia Abonizio brachten onder meer een hommage aan Astor Piazzolla. Zij speelden de vaak somber getinte muziek met veel temperament, al vroeg ik mij af of het timbre van de zanger altijd even goed bij deze muziek paste. Soms gaf hij het gevoel niet goed te kunnen kiezen tussen een meer concertante operastijl en de rauwe, ongepolijste tango’s van Piazzolla. Daar hoor je soms opnames van door stemmen die half gebroken zijn, met rafels, maar die je een authentieker gevoel bezorgen. Een gevoel dat de pianiste trouwens heel goed op wist te roepen wanneer zij solo speelde. Haar spel was evocatief en sterk ritmisch, je zag haar bij wijze van spreken in een bar in Buenos Aires zitten spelen. Als gezegd, de zwaarmoedigheid was in de meeste tango’s niet van de lucht, maar in Una lagrima tuya van Mariano Mores en Homero Manzi was de toon iets lichter. Het duo oogstte veel succes bij het publiek en verzorgde nog enkele toegiften.
Op zondagmiddag trad allereerst een ‘mystery guest’ op, de Canadese pianiste Michelle Lynne, die de eerste avond overigens voor een van de pianisten bladzijden omgeslagen had. Zij speelde de 4 Klavierstücke opus 119 van Brahms: herfstige muziek die hij aan het einde van zijn leven schreef, samen met de opusnummers 116, 117 en 118. Zij vertolkte deze miniaturen met veel aandacht voor de tederheid en mildheid die kenmerkend voor de late Brahms zijn. Het is bepaald niet makkelijk om een recital met de tere noten van het eerste Klavierstück te beginnen, maar de Canadese pianiste slaagde hier goed in. Vervolgens speelde Didier Castell-Jacomin het Klavierstück D 946/2 van Schubert: subtiel, maar erg ingehouden. De fenomenale Russische cellist Dimitri Maslennikov speelde behalve de aangekondigde Arpeggione sonate van Schuberteerst de Suite voor cello solo van Gaspar Cassado. Hierin liet hij de cello grommen en imponeerde hij met zijn diepe klank. Het is dankbare muziek die de cello in al zijn registers laat horen. Deze cellist is al net zo’n ‘beest’ als zijn Russische collega Kniazev. Ook in de genoemde sonate van Schubert viel direct de intensiteit van zijn toon op. Castell-Jacomin begeleidde opvallend discreet, alsof hij de cellist alle ruimte wilde geven om te schitteren, wat deze dan ook deed. Hij gaf het stuk dat van zichzelf nogal argeloos is en bijna geen dramatische momenten kent, karakter.
Het laatste concert werd verzorgd door pianiste Roberte Mamou. Zij speelde een veeleisend programma dat uitsluitend uit variaties bestond. In een interview dat ik vooraf met haar had vertelde zij hoe moeilijk het is om variaties te spelen, omdat je als uitvoerende bijna geen tijd hebt om je erin te ‘nestelen’ en steeds je blik moet richten op de volgende variatie. Mamou is een pianiste die niets geeft om uiterlijk vertoon: ze heeft een boodschap en die brengt ze duidelijk over. Haar spel straalt rust uit en iedere noot geeft zij aandacht. Dat bleek direct bij het Andante en variaties in F klein van Haydn. Een m.i. wat onevenwichtige reeks variaties, waarbij de mineurvariaties interessant en dramatisch en de majeurvariaties opgewekt, maar minder diepgaand zijn. Net als op haar laatste cd, combineerde de pianiste tijdens dit recital bekende met onbekende variatiewerken. Die over het thema “La Ricordanza” van Czerny behoren duidelijk tot laatstgenoemde categorie. Tijdens eerdergenoemd interview vertelde de pianiste dat zij deze variaties speelde omdat ze ‘plezier wilde hebben’.
Dat is uiteraard legitiem, maar ondanks haar fervente pleidooi kon deze compositie van Czerny maar matig boeien. Het gaat om bel canto op de piano, maar door het stereotype karakter van de variaties – veel omspelingen – bovendien vrijwel alle in hetzelfde tempo, verslapt je aandacht na een paar minuten. De Variaties op een thema uit Armide van Gluck door Hummel zijn weliswaar grappig, maar ook hier drong zich na een paar minuten de vraag op: ‘Is dit echt grote muziek?’ Niettemin was het interessant om deze onbekende stukken eens een keer te horen. Maar wat in vergelijking met de Impromptu varié opus 142/3 van Schubert direct duidelijk werd, was dat deze componist en meer nog Mozart in zijn Variaties over een thema van Duport KV 573 een krachtiger, kernachtiger stijl hanteren, waarbij zij als het ware veel minder noten nodig hebben dan Czerny en Hummel. Je zou ook kunnen zeggen dat Schubert en Mozart genialere componisten zijn…
Het spel van Mamou, die een toonbeeld van concentratie is gedurende het hele recital, doet denken aan dat van haar Oostenrijkse collega Ingrid Haebler, die een grote naam als Mozart en Schubertvertolkster genoot. Haebler was ook een musicienne die warmte uitstraalde en zonder fratsen speelde. Als ik me één klein punt van kritiek mag veroorloven dat voor beide pianistes opgaat: noch Haebler, noch Mamou zijn ‘dramatische’ pianisten. Hun vertolkingen zijn vooral beschouwelijk en lieflijk van karakter en soms zouden frases een fractie levendiger kunnen klinken, zoals bijvoorbeeld de laatste variatie in de Impromptu van Schubert. Zo kan ik me pianisten als Brendel, Perahia, Lupu of Pires voorstellen die Schubert soms dramatischer spelen. Als laatste klonken de variaties van Mozart en daarin viel direct het genie van de componist op: hij kon met weinig noten geniale muziek schrijven (en niet ‘too many notes’ zoals in de film Amadeus gezegd werd!). Mamou liet horen dat zij duidelijk affiniteit met deze componist heeft: zij heeft dan ook niet voor niets al diens pianosonates opgenomen. Haar spel klonk glashelder en levendiger dan het daarvoor geklonken had. Aan het eind volgde er nog een verrassende toegift: de Chaconne in G van Händel, eigenlijk ook een variatiewerk. ‘Verrassend’, omdat Händel toch ook mooie klaviermuziek kon schrijven, niet zo geniaal als die van Bach, maar zeker pakkend. De pianiste bouwde het stuk mooi op en besloot zo een indrukwekkend recital.
Daarmee kwam het eerste festival ‘The wave of art’ tot een einde. Artistiek gezien een geslaagde onderneming, maar helaas liet de aanwezigheid van het publiek soms wat te wensen over. Er zijn ongetwijfeld aandachtspunten voor een tweede editie, die al gepland staat voor oktober 2022.
Info:
https://didiercastelljacomin.com