Alexandre Kantorow: bescheiden alleskunner
Gehoord: Concertgebouw, 5 maart 2023
Door Willem Booone
Wat allereerst bij een vluchtige blik op het programma opviel, was dat dit helemaal niet zo lang was: amper een half uur voor de pauze en daarna niet veel meer, alles bij elkaar nauwelijks een uur muziek. Dat kan uiteraard een heel mooi uur muziek opleveren en dat was gisteravond ook alleszins het geval, maar toch had ik me voor kunnen stellen dat ‘er nog wel iets bij gekund had’, bijvoorbeeld enkele Intermezzi van Brahms om in de geest van de eerste componist te blijven. Nu is het Concertgebouw uiteraard afhankelijk van het programma dat een solist aanlevert en in dit geval bevatte dat waarschijnlijk niet ‘meer’. Het zou ervoor gezorgd hebben dat het programma van Kantorow iets minder ‘turbulent’ begon.
Je kunt je afvragen of de Eerste sonate in C opus 1 van Brahms de gedroomde start van een recital is. De inzet van het eerste deel is direct stevig en door de schrijfwijze van de componist met veel akkoorden en octaven kan er bij de luisteraar een zekere ‘vermoeidheid’ optreden. Dat gebeurde gisteravond niet en dat is kenmerkend voor de kwaliteit van de jonge Franse pianist. Hij weet heel goed het evenwicht te vinden tussen een gewichtige, sonore Brahms en spel waarin een bepaalde lichtheid doorklinkt. Beide aspecten waren al direct in dit eerste deel hoorbaar. Indrukwekkend was de verstilling die Kantorow opriep in de mooie cantabile-melodie kort na het begin. Hij wist ook goed raad met de soms on-pianistische schrijfwijze van Brahms die bij vlagen het instrument voorbij lijkt te willen gaan. Schumann had het dan ook niet voor niets over ‘verkapte symfonieën’ toen de nog zeer jonge Brahms hem deze sonate en de Tweede sonate opus 2 kwam voorspelen. Indrukwekkend was de manier waarop de pianist de bassen diep liet resoneren aan het eind van het eerste deel, zo indrukwekkend zelfs dat het publiek al in een applaus losbarstte.
In het tweede deel wist hij heel goed een desolate sfeer op te roepen die soms deed denken aan die van het laatste lied van Schuberts Winterreise: der Leiermann. Genoemde lichtheid kwam mooi uit in het derde en vooral het vierde deel. Dit was met recht ‘con fuoco’ en klonk in het geheel niet ‘zwoegerig’ of moeizaam.
Na de pauze was het recital gewijd aan Schubert: allereerst Liedbewerkingen van Liszt en ten slotte de authentieke Schubert met de Wandererfantasie. Een aardige vondst was om de selectie transcripties te beginnen met Der Wanderer D 489, die Schubert later in genoemde Fantasie gebruikt in de vorm van Variaties. Opvallend was de verhalende, in positieve zin declamerende speeltrant van Kantorow. Het lied Der Wanderer was overigens maar bij vlagen te herkennen en dat raakt aan de kern van de vraag: hoe dicht blijft Liszt bij het origineel? In sommige van de gespeelde transcripties zoals deze of die van Die Stadt uit de cyclus Schwanengesang krijg je het gevoel meer naar de authentieke, vaak virtuoze Liszt te luisteren.
Daarentegen maakte Liszt in de transcriptie van Der Mueller und der Bach uit de cyclus Die schöne Muellerinmooi onderscheid tussen zangstem en begeleiding en ook in Frühlingsglaube uit dezelfde cyclus blijft hij dichtbij het origineel en weet hij het ‘echte’ Schubertiaanse raffinement te benaderen. De interpretaties van de jonge Franse pianist waren in elk geval boven alle twijfel verheven: in Am Meer uit Schwanengesang hoorde je het lied bijna door een zanger voordragen, alleen gebeurde dat dit maal op de piano. De Wandererfantasie volgde zonder onderbreking na laatstgenoemd lied. Deze Fantasie is zonder twijfel Schuberts meest virtuoze pianowerk en in die zin paste het goed na de liedbewerkingen van Liszt. Deze componist was trouwens door het werk gefascineerd, vooral door het ‘kiemprincipe’ dat Schubert toepast: het gehele werk bestaat uit vier delen die zonder onderbreking in elkaar overgaan en alle delen zijn gebaseerd op het korte ritmische motief waarmee het begint, zij het steeds in een licht gewijzigde vorm. Liszt gebruikte dit principe zelf in een van zijn meesterwerken, de beroemde Sonate in b klein. Daarnaast maakte hij een bewerking voor piano en orkest van de Wandererfantasie. Dit stuk van Schubert is berucht moeilijk door de niet altijd even pianistische schrijfwijze en met name het laatste deel met veel octaven stelt het uithoudingsvermogen van een pianist op de proef.
Kantorow speelde het met de vereiste virtuositeit, maar maakte deze steeds ondergeschikt aan het muzikale materiaal. Zo zette hij het tweede deel, waarin Schubert zijn eigen lied citeert, in met sonore akkoorden. Het laatste deel klonk gelukkig niet te snel en zijn interpretatie bleef overal briljant en trefzeker. Het publiek reageerde bijzonder enthousiast en kreeg allereerst een andere liedbewerking van Schubert/Liszt te horen, daarna volgde een mij onbekend, orkestraal aandoend stuk en ten slotte een echte uitsmijter: het Rondo a la Turca, maar dan virtuoos bewerkt door Arcadi Volodos. Het was interessant om Kantorow nu juist deze toegift te horen spelen, want hoewel hij technisch voor geen uitdaging terugdeinst, komt hij niet over als een virtuoos die vroeg of laat circusacts opvoert. Zo verliepen de recitals van Volodos een tijd lang, waarbij zijn toegiften steevast ontaardden in vertoon van ongelofelijke virtuositeit. Dat was zeker spectaculair, maar het kreeg na een tijdje ook iets voorspelbaars en zelfs vermoeiends. Kennelijk ervoer hij dat zelf ook zo, want hij heeft het virtuoze repertoire geheel afgezworen en richt zich nu alleen op ‘serieuze’ en niet primair virtuoze stukken. Kantorow bleek er plezier in te hebben, waarschijnlijk omdat het niet in eerste instantie zijn ‘habitat’ is en zijn virtuositeit bleef geaard. Het was ook te zien aan de innemende, bijna bescheiden manier waarop hij na afloop boog, alsof hij wilde zeggen: ‘Sorry, maar dit was te leuk om het niet te doen!’
Willem Boone
Info:
https://www.alexandre-kantorow.com