Alexandre Kantorow in Amsterdam
Kantorow overtuigend in duistere muziek
Gehoord: Muziekgebouw Amsterdam, 18 maart 2022
door: Willem Boone
Of je de jonge Franse pianist Alexandre Kantorow nou zo’n dienst bewijst met citaten in het programmaboekje als “De reïncarnatie van Liszt” is maar de vraag. We zullen het nooit precies weten, want bij Liszt moeten we het doen met getuigenissen van tijdgenoten en collega’s als Chopin, Schumann en Clara Wieck, al logen hun verhalen er niet om. Toen ik Kantorow twee jaar na zijn recital in het Muziekgebouw aan het IJ interviewde kon hij er desgevraagd ook niet zo veel mee: hij was er weliswaar door gevleid, maar vond de vergelijking met Liszt nogal vergezocht. Hij voegde er nog relativerend aan toe dat hij van zijn vak hield, maar dat wat hij deed nou ook weer niet zo uitzonderlijk was. Precies die nuchtere indruk maakte hij vrijdagavond toen hij zich na zijn opkomst verontschuldigde voor de schoenen die hij droeg en die niet bij zijn outfit pasten: “Die ben ik vergeten”. Het kwam ontwapenend over en het deed verder niet ter zake.
Ondertussen is Kantorow wél een hele goede pianist die na zijn eerste prijs op het Tschaikofsky Concours in 2019 alleen maar de hoge verwachtingen waargemaakt heeft met zijn optredens en cd’s. Zijn vorige recital in dezelfde locatie begon hij met een ongebruikelijk keuze: de Ciaconne van Goebaidoelina. Zij is een componiste wier werk niet vaak op recitals gespeeld wordt en het gaat bovendien om een heftig stuk dat met een luid forte-akkoord begint. Het had op mij destijds het effect van iemand die binnenkomt en je direct een stomp in je maag geeft. Tijdens genoemd interview vroeg ik hem hiernaar en hij gaf toen toe dat het om een meedogenloos stuk ging. “Ik hou ervan om met donkere gedachten het podium te betreden, dat is makkelijker dan je recital te beginnen met een heel delicate compositie. Ik zie mezelf niet als eerste een Nocturne van Fauré of Chopin spelen.” Ook het begin van dit recital was niet gebruikelijk: Liszt. En ditmaal ging het eveneens om een ‘donker’ stuk, Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen, S 179. Het riep bij mij aanvankelijk enige verwarring op, want het ging niet om de gelijknamige Variaties, die Alfred Brendel onder andere opgenomen heeft. Het zijn weliswaar variaties, maar ze zijn meer in de vorm van een voorspel geschreven. Horowitz heeft deze minder bekende versie op zijn laatste cd bij Sony opgenomen. Het zorgde voor een sereen begin, de dalende baslijn uit de gelijknamige Cantate nr 12 van Bach riep enigszins de geest van deze componist op. Het zette de toon voor een programma, waarbij Liszt een belangrijke rol speelde met maar liefst vijf composities. Daarvan waren er twee erg bekend, terwijl de andere drie veel minder in de concertzaal te horen zijn. Ik weet niet of het de bedoeling van de artiest was, maar behalve “duistere muziek” zouden“onthechting” of “streven naar iets hogers” of in elk geval “naar elders” andere leimotieven voor dit recital kunnen zijn. De pianist toonde zich direct ingetogen en bezat het vermogen om soms een enkele noot in een frase een hele desolate lading meegeven.
Hij ging zonder onderbreking over met de eerste sonate in FIS opus 11 van Schumann, een gewoonte die hij de hele avond vol zou houden en die eigenlijk heel plezierig overkwam. Daarmee kwamen we in een geheel andere wereld terecht, die van de hemelbestormende romantiek. Wat Schumann voor mij zo aantrekkelijk maakt, zijn de snel wisselende stemmingen waarbij zijn beide alter ego’s Florestan en Eusebius om de hoek komen kijken. Daarmee is hij op zijn best in bijvoorbeeld de Papillons, Carnaval, de Davidsbuendlertaenze, Kinderszenen of Kreisleriana, die veelal uit korte, snel elkaar opvolgende delen bestaan. De grote vormen, zoals in dit geval de sonate, lagen hem echter minder.
Het zorgt ervoor dat deze eerste sonate verbrokkeld overkomt, wat mij betreft zijn er maar weinig pianisten die het als een coherent geheel over kunnen laten komen. Pollini slaagde daar in zijn opname uit 1973 (gekoppeld aan een fenomenale uitvoering van de Fantasie) goed in. Veel collega’s hebben echter moeite met de beurtelings hemelbestormende en dromerige stijl, terwijl de pianistiek weerbarstig en soms ook ondankbaar is. Kantorow hield er echter een overtuigend pleidooi voor en liet zich niet afschrikken. Mooi was de breekbare manier waarop hij het tweede deel inzette en al even fraai was de manier waarop hij in de bassen een zangstem imiteerde. Het gaat om een kort deel dat slechts een paar minuten duurt, maar hij maakte er een klein juweeltje van. Het leek op iemand die fluisterde. Dat gevoel voor poëzie wist hij ook in de twee volgende delen vast te houden, terwijl die veel repetitiever van karakter zijn.
Na de pauze speelde hij eerst een verfijnde versie van het overbekende Sonetto 104 del Petrarca uit het tweede deel van de Années de Pélérinage. Daarna volgde Abschied, dat Liszt een jaar voor zijn dood schreef. Er waren invloeden te bespeuren uit Russische volksliedjes en het stuk had inderdaad door kunnen gaan voor een compositie van Tschaikofsky. De al genoemde onthechting was hoorbaar in de pianissimo-akkoorden aan het eind en dit gold in nog sterkere mate voor La lugubre gondola. De linkerhand suggereerde de golvende beweging van het water waarover de gondel voer. In het slot leek het alsof Liszt op de tast liep. De pianist wist een grote intensiteit in deze muziek te leggen. Die heftige emoties laaiden nog meer op in Vers la flamme van Scriabin, die aan het eind van zijn leven net als Liszt in een geheel ander idioom componeerde. Hij streefde nog meer dan laatstgenoemde in zijn muziek naar iets hogers en probeerde het instrument – in dit geval de piano- te transcenderen.
Met het laatste programma-onderdeel, de fantasia quasi una sonata, après une lecture du Dante, kwamen we niet in iets hogers, maar in de hel van Dante terecht. Net als bij de eerste sonate van Schumann gaat het hier om een compositie die niet makkelijk uit te voeren is. Technisch is het veeleisend, maar vooral in muzikaal opzicht vraagt het veel van de uitvoerende. Het kan door de vele octaafpassages snel in trivialiteit en luidruchtige bombast ontaarden. Kantorow overtuigde vooral in het dichterlijke middendeel, waarbij wederom duidelijk werd dat hij over een goed gearticuleerde linkerhand beschikt. In de snelle, frenetieke gedeeltes verloor zijn spel vooral in de discant enigszins aan duidelijkheid en projectie, maar meeslepend was het zeker.
Het publiek kreeg na dit onderdeel nog twee toegiften: allereerst de ontroerende Melodie uit Orfeo en Euridice van Gluck in de transcriptie van Sgambati. Dit is een van de meest verraderlijke bewerkingen die er bestaan in het pianorepertoire: alles klinkt ‘simpel’, maar uit ervaring weet ik helaas dat de schijn bedriegt. Het riep dierbare herinneringen aan de betreurde, vorig jaar overleden pianist Nelson Freire op die deze Melodie vaak als toegift na zijn optredens speelde. Ten slotte volgde er nog een bijna orkestraal aandoend deel uit de Vuurvogel van Strawinsky, dit maal bewerkt door Agosti. In tegenstelling tot de eerste toegift hoorde je nu direct dat het om een razend lastige bewerking ging en ja, misschien zat er dan toch iets van waarheid in dat citaat dat deze pianist een reïncarnatie van Liszt is?