Cappella Amsterdam lumineus in Brahms
Voorafgaand aan concerten komend weekeinde, waarop Anja Bihlmaier het Residentie Orkest in de Vierde symfonie van Johannes Brahms zal dirigeren, stonden bij het Residentie Orkest afgelopen weekeinde op vrijdag en zondag al twee uitvoeringen van Ein Deutsches Requiem in de Haagse concertzaal Amare gepland.
In dit magnifieke koorwerk verkent Brahms niet alleen de expressieve uitersten van zijn muzikale taal, maar ook de diepten van zijn eigen levensovertuiging, die je niet zomaar even aan een bepaalde gezindte relateert. Ook stelde hij zichzelf een gigantische maatstaf, door op 35-jarige een werk te componeren dat zich binnen enkele decennia na de eerste uitvoeringen al vestigde en aanzienlijke invloed oefende op collega’s. Voor de pauze ging deze middag een uitvoering van Jean Sibelius’ Zevende symfonie – een intrigerende compositie van een geheel andere orde, maar evengoed ook een persoonlijke bekentenis.
Het zal voor de Nederlandse dirigent Lawrence Renes geen eenvoudige uitdaging zijn geweest om de wegens griep verhinderde Anja Bihlmaier te vervangen. Desalniettemin maakten zijn vertolkingen een solide indruk. Renes koos een koersvast tempo voor zijn Sibelius, wat resulteerde in een sterke samenhang en een overzichtelijke uitwerking van het muzikale materiaal. Toch moet gezegd worden dat contouren en contrasten sterker hadden gekund als de over elkaar schuivende dynamische, ritmische en polyfone lagen meer eigen karakter en daarmee ook meer wrijving in het betoog hadden gebracht. Deze Zevende symfonie klonk weliswaar comfortabel, maar toch ook te algemeen om de elementaire karakteristiek van Sibelius’ muziek uit te dragen.
Met de eerste twee inzetten van het voor de gelegenheid tot 32 zangers gewassen Cappella Amsterdam in Brahms’ Ein Deutsches Requiem werd na de pauze de toon voor een meeslepend vervolg gezet. Dat er omwille van het benodigde aantal zangers geen enkele concessie aan de vocale kwaliteit was gedaan, was direct evident. In volledige balans klonken de eerste drie akkoorden ‘Selig sind…’ waarin de tenoren zalvend zweefden, voordat de sopranen halverwege de volgende inzet de toorts overnamen ‘sie sollen getröstet werden’, maar bij Cappella Amsterdam de heldere tegenstem van de bariton-achtige bassen frappeerde, terwijl de alten een ogenblik met moederlijke warmte door het tenorregister meanderden. Dat soort ‘Oh’ en ‘Ah’ momenten werden aaneen geregen tot een luisterervaring die na meer dan een uur nog net zo boeide als in het begin.
Misschien was de omvang van de strijkerssectie ten opzichte van dit nog altijd niet zeer omvangrijke koor iets te optimistisch ingeschat, al stoorde dit in de sublieme akoestiek van Amare slechts zelden. De zangers zullen er stevig voor hebben moeten werken, het orkest ook, maar de balans tussen koor en orkest was prima, afgezien van enkele minder attente momenten bij de houtblazers en een iets te stevig geponeerd orgelpunt in de contrabassen. Zodoende miste Cappella Amsterdam hooguit tijdens de culminatie ‘wess soll ich mich trösten’ mogelijk de aardverschuivende, existentiële nood die je bij een bulderend grootkoor wel ervaart. Wat we daarvoor in verstaanbaarheid en transparante polyfonie terugkregen, was een adembenemende verrijking.
Lawrence Renes koos opnieuw mooie, vloeiende tempi, maar zijn duidelijke slag verraadde aanmerkelijk meer detail dan voor de pauze in Sibelius. Anders dan anders was de casting van de Nederlandse bariton Raoul Steffani. Zijn tenor-achtige timbre gaf een heldhaftige kleur aan de solo ‘Herr, lehre doch mich, daß ein Ende mit mir haben muß’, die doorgaans eerder een pathetisch karakter heeft. Ook de Belgische sopraan Katrien Baerts beschikte niet over het kwinkelerende timbre dat je in ‘Ihr habt nun Traurigkeit’ verwacht. Dat hoeft ook niet beslist, maar ik moet bekennen mijzelf toch ongemakkelijk te hebben gevoeld bij haar timbre en de amplitude van haar vibrato.
Laat er geen twijfel over bestaan: Cappella Amsterdam stal in alle opzichten de show. Als kers op de taart was er in het laatste deel de lumineuze sopraaninzet van de finale ‘Selig sind die Toten’. Nooit eerder hoorde ik een sopraangroep na alle geweld in het zesde deel zo stralend op de hoge f” uitvliegen om op het woord ‘sterben’ nog een sfeer hoger te cirkelen. In dit verlichte moment voltrok zich wat mij betreft de verheffing die Brahms voor ogen stond bij het schrijven van die noten. Tegelijkertijd zegt het alles over het internationale topniveau waarop dit kamerkoor musiceert. Dat het ensemble naast applaus ook nog gejuich oogstte bij iedere keer dat Lawrence Renes het na afloop van de uitvoering liet opstaan, leek het hele publiek dan ook uit het hart gegrepen.
Elger Niels