De zaak Makropulos blijft onbeslist, ondanks orkaankracht
Gehoord: NTR Zaterdagmatinee, 23 maart 2024, Concertgebouw, Amsterdam
Door Peter Schlamilch
Allemachtig, wat is het Radio Filharmonisch Orkest toch heerlijk om naar te luisteren! Deze bijna simplistische gedachte overviel me direct in de eerste maten van De zaak Makropulos, die afgelopen zaterdag in de NTR Zaterdagmatinee gespeeld werd. Breeduit musicerend, met een donkere, doorleefde strijkersklank, waarin iedereen voluit speelt en niemand de kantjes ervan af loopt, altijd op zoek naar de emoties die zich nog een paar lagen dieper bevinden en naar nuances die misschien niet direct voor het oprapen liggen. Een volledige eenheid, maar nooit eenvormig en met een houtblazersensemble dat niet alleen uiterst individueel speelt als het kan, maar tegelijkertijd volkomen homogeen als het moet, spatgelijk en volledig in balans. Ook koper en slagwerk waren schitterend, en de banda was een genot om naar te luisteren.
Eigenzinnige mentaliteit
Ach, het is al zo vaak gezegd, maar afgelopen zaterdag was het weer eens overduidelijk wat een geweldig orkest dit is, naast het Concertgebouworkest en het Rotterdams Philharmonisch Orkest een onmisbare parel in de Nederlandse orkestcultuur, de andere orkesten zeker niet te na gesproken. Maar het Radio Filharmonisch heeft die eigenzinnige, bijna Duitse ‘tot-het-uiterste-mentaliteit’ die je bijna alleen in het buitenland aantreft, waarbij de klankkleur ook eens rauw en soms zelf ‘lelijk’ mag zijn als de muziek daarom vraagt, waarin niet alles afgerond en gepolijst hoeft te zijn, maar de stroeve kanten van het leven ook verklankt mogen worden. Nee, niet dat het orkest slordig of rafelig klonk, integendeel zelfs. Wie Leoš Janáček’s waanzinnige partituur ook maar een beetje kent, hoorde direct de enorme voorbereiding en toewijding waarmee deze zeer lastig speelbare opera tot stand moet zijn gekomen.
Voetangels en klemmen
Weerbarstig is Janáček’s opera zeker, met zijn zeer vele maatwisselingen en verwijde harmonische structuren, die, anders dan bij Richard Strauss’ bijna atonale werken, vrijwel geen cadenswerking kennen, met andere woorden: grote harmonische rustpunten worden niet geschapen, melodieën in traditionele zin komen niet veel voor en de ritmen zijn behoorlijk complex. Alleen al de notatiewijze (alles zonder voortekening en met een zee aan kruizen mollen, dubbelkruizen en dubbelmollen) maken de laatste opera’s van Janáček zeer ingewikkeld om te spelen, te zingen (uit het hoofd) en… te dirigeren. Chef-dirigent Karina Canellakis kende de partituur door en door en laveerde het orkest zelfverzekerd en schijnbaar moeiteloos door de vele tonale, ritmische en metrische voetangels en klemmen, waarbij vrijwel geen enkele ongerechtigheid te bespeuren viel: het RFO moet het ideale Janáček-orkest zijn, zo moeiteloos klonk het geheel. Alleen de balans tussen zangers was de volle anderhalf uur problematisch, want het orkest speelde zo intens, maar daardoor ook zo luid, dat de meeste vocalisten op het balkon onhoorbaar waren. De hoge prijs van een tomeloze inzet, zullen we maar zeggen.
Akoestiek
De akoestiek van het Concertgebouw is uiteraard één van de beste ter wereld, hoewel me altijd weer opvalt hoe groot de verschillende klankbeelden op verschillende plekken zijn, maar allemaal op een waanzinnig hoog niveau. Maar het maakt echt uit of je, zoals ik, in het midden op het balkon zit, of op diverse plekken in de zaal, of op het podium, overigens ook een visueel heerlijke plek. Canellakis dirigeerde, heel anders dan bij haar Siegfried, afgelopen november (die ik destijds ‘vegetarisch’ noemde), gedreven, vol vuur maar steeds met volledige controle. Zoveel vuur, helaas, dat het orkest vrijwel nooit onder een stevig forte (sterk) uitkwam, meestal ff (zeer sterk) en niet zelden een fff of ffff bereikte. Toegegeven, de heftige muziek en de enorme orkestbezetting nodigen er zeker toe uit, en ik weet het uit ervaring: toen ik zelf ooit Janáček’s laatste opera Uit een Dodenhuis dirigeerde, was de orkestklank ook vrijwel niet in te tomen: de vaak hoge liggingen, de volle bezettingen en de klankverdubbelingen maken dat het werk volumineus klinkt, en zeker in de handen van het gigantische RFO klonk het op orkaankracht. Een heerlijke orkaankracht, dat zeker, want het is geweldig de orkestklanken door je lijf te horen gieren, maar met een orkest dat niet in de orkestbak zit erg problematisch.
Kil en harteloos
Het had tot gevolg dat de zangers bijna allemaal met grote moeite boven het orkest uitkwamen, of net niet, en dat het geheel daardoor lastig te volgen was, ook door de Tsjechische taal waarin alles werd gezongen. Het uiterst merkwaardige verhaal van de opera, over een vrouw die 337 jaar geleden een levenselixer kreeg toegediend, waardoor ze onder verschillende namen al eeuwen leeft, helpt ook niet mee. Als de opera begint, leren we haar kennen als de beroemde operazangeres Emilia Marty, die via een vrijwel onbegrijpelijke, al 100 jaar slepende rechtszaak, de zaak Makropulos dus, het recept van het levenselixer, dat bijna uitgewerkt is, wil hervinden. Het eeuwige leven heeft haar kil en harteloos gemaakt en ze wil haar jeugdige elan terug, hoewel ze uiteindelijk beslist het recept te verbranden omdat ze inziet dat de zin van het leven juist in de eindigheid ervan schuilt.
Ik realiseer me terdege dat de luisteraars die thuis, via de radio, meeluisterden, een compleet andere ervaring zullen hebben: de uitstekende geluidstechniek zorgt ervoor, naar ik steevast verneem, dat de balans thuis, via koptelefoon of speakers, perfect is. Helaas was die dat in het concertgebouw zeker niet en vooral de Britse sopraan Sally Matthews (Emilia Marty) leed erg onder het feit dat het Concertgebouw ongenadig is voor concertante, hoogromantische opera’s: het orkest wordt onevenredig versterkt waardoor de zangers soms verzuipen, voor wie niet op de eerste rijen zit.
Wie de uitvoering live bijwoonde, kreeg het idee dat de partituur alleen zeer sterke dynamieken kent, maar wie die partituur erbij neemt, ziet dat dat helemaal niet overal het geval is: de uitstekend en hartstochtelijk gespeelde inleiding begint weliswaar ff, maar waar de zangers erbij komen wordt de geluidssterkte mf met direct een decrescendo. En hoewel dat zeker niet overal het geval is, worden veel zanglijnen verrassend ‘zacht’ begeleid. Het is de kunst dat in de klankkast van het Concertgebouw te laten horen, voorwaar niet zo gemakkelijk, maar dat had Canellakis volgens mij echt beter gekund. De orkaankracht week vrijwel nooit en Matthews lukt het, als gezegd, zelden om echt hoorbaar te worden. Het is bovendien verre van haar ideale rol, en gezien haar cv vol lichte Mozartrollen ook een onbegrijpelijke keus. Waar ze wél hoorbaar was, klonk haar stem aangenaam lyrisch, maar Kloibers Handbuch der Oper schrijft toch echt een dramatische sopraan voor en dat is Matthews zeker niet.
Balsem op de trommelvliezen
De Poolse mezzosopraan Natalia Skrycka maakte als Kristina wél grote indruk: in haar korte rol wist ze de zaal volledig te vullen met haar prachtige, warme stemgeluid, dat als een balsem op de inmiddels aardig op de proef gestelde trommelvliezen voelde. Magnus Vigilius als Albert Gregor en Bo Skovhus (Prus) deden het prima, maar Seth Carico (Dr. Kolenatý) was de ware vocale held: met zijn prachtige, welluidende en volumineuze bas-bariton overstemde hij zelfs het RFO, voorwaar geen sinecure.Janáček was, volgens musicoloog Zdeněk Nejedlý, goed in het ‘verzamelen van veel muzikaal materiaal, maar niet in staat er iets mee te doen’, en ja, daar zit, zeker in zijn latere, bijna experimentele opera’s, wel wat in. Hij noemde Janáček’s stijl ‘onbezield, leunend op spraakmelodieën en zonder polyfone kracht’. Toegegeven: hij was een groot Smetana-fan en later een communistische cultuurminister, bepaald geen aanbeveling. Maar toch.
Ook de Tsjechische estheet en muziekcriticus Josef Bartoš, omschreef Janáček’s muziek als ‘excentriek en hangend naar een imperfecte, improviserende stijl’, en de dirigent Sir Charles Mackerras, omschreef zijn muziek als ‘volledig nieuw en origineel, afwijkend van al het andere, en onmogelijk te vergelijken met welke andere stijl dan ook’.
Primitief in goede zin
Zijn Janáček’s late opera’s dan wel geschikt om concertant uit te voeren? Mijn buren in het Concertgebouw vonden van niet, ze waren overweldigd door de onbegrijpelijke klanken en taal en gingen in relatieve verbijstering huiswaarts. Maar toch moet het antwoord ‘ja’ luiden, want anders zou deze wonderlijke klankwereld kunnen verdwijnen in de wolk van ‘populairdere’ werken, die overigens ook absoluut gehoord moeten blijven worden. Maar, om met de woorden van componist en dirigent Pierre Boulez te spreken, Janáček is ‘verrassend modern en fris, en zijn repetitieve puls verandert in ritme, toon en richting. Hij is primitief in de beste zin van het woord, extreem krachtig, met een rudimentair karakter dat een sterke en energieke expressie mogelijk maakt’.
En dat laatste was zeker het geval, afgelopen zaterdag in het Concertgebouw, anderhalf uur lang, zonder pauze, wat aan Strauss’ Elektra deed denken: een sneltrein van emoties en energie, door weinig te stoppen dan de enorme klap waarmee Janáček er zelf een eind aan maakte.
Peter Schlamilch
Info: