Fabio Luisi en Concertgebouworkest subliem in Dvořáks ‘Nieuwe Wereld’
Gehoord: woensdag 18 oktober 2023, Concertgebouw Amsterdam
Door Peter Schlamilch
Een bloedelozer stuk dan Bizets Symfonie in C is waarschijnlijk onder de bekende componisten niet te vinden. Grove’s Dictionary noemt de symfonie ‘een buitengewoon ontwikkeld stuk voor een 17-jarige student, zowel qua melodische inventiviteit, thematische omgang als orkestratie.’ Maar Bizet zelf gaf het werk nooit uit en taalde er zijn hele leven niet naar. De eigenzinnige, dwarse en wat onvolwassen componist zei zelfs ooit: ‘Ik wil niets chics componeren, ik wil ideeën hebben voordat ik aan een stuk begin.’ De verbijsterde bezoekers van het Concertgebouw moesten helaas vaststellen dat het eerste gelukt was, maar het tweede een stuk minder: weliswaar golfde een bijna Mozartiaanse ideeënstroom door de zaal, maar van veel coherentie was geen sprake. Nu is dat ook helemaal niet erg voor een beginnend componist (hoewel iemand als Mendelssohn op zijn 17e al de prachtige Midzomernachtsdroom had geschreven), maar het gebrek aan enige passie in deze, overigens best onderhoudende, muziek was ondraaglijk en sloeg over op het orkest, dat het werk voor het eerst sinds Mengelberg weer speelde en er, begrijpelijk, geen raad mee wist.
Waar de charme van het stuk, zo die al aanwezig is, volgens de filosoof Friedrich Nietzsche in het ‘mediterrane element’ ervan zat (hij beschouwde Bizet als ‘tegengif voor Wagners Teutoonse klank’), koos dirigent Fabio Luisi voor een vervreemdende, Beethoven-achtige, diepdonkere klank die het werk niet paste, met een hoogromantische frasering waar een helderder, meer klassieke benadering beter op zijn plaats was geweest: zo werden de staccatopuntjes vanaf partituurcijfer 3 door de eerste violen consequent weggelaten. Zo krijg je geen Franse of Italiaanse sferen, maar regenachtig-Amsterdamse.
Nietzsche sprak terecht van ‘de geur van zonnige klimaten en hun heldere, verkwikkende lucht.’ Hij noemde Bizets muziek, al was het maar om zijn ex-vriend Wagner te pesten, ‘van een gevoeligheid die ons tot nu toe onbekend was’, maar in Amsterdam hoorden we slechts een begrijpelijkerwijs ongeïnteresseerd spelend orkest dat zelfs een chromatische leesfout maakte, die door het publiek echter snel vergeven werd: wat maakte het ook uit in deze muziek, die zo onnatuurlijk en contra-intuïtief in elkaar zit dat zo’n vergissing snel gemaakt is. Zo’n stuk past een toporkest ook niet, en hoewel velen het stuk muzikaal zeker met al hun macht probeerden te verdedigen, kreeg de uitvoering geen vleugels en verzandde in een keurige, maar afstandelijk-passieloze uitvoering, met perfecte tempi (dat is Luisi wel toevertrouwd), maar waarin dynamische contrasten ver te zoeken waren en een ademende, kamermuzikale synthese ontbrak.
Hoe anders klonk Dvořáks symfonie ‘Uit de Nieuwe Wereld’ na de pauze: er werd gezongen, gestreden, gelachen en gehuild; het orkest speelde zo goed als zelden eerder gehoord, en dirigent Luisi was een grootse voorganger in alle emoties die Dvořák ons voorschotelde. Hoewel het orkest bijna twee keer zo groot was als voor de pauze, hoorden we af en toe adembenemende kamermuziek, weidse vergezichten en hilarische scherzi. Hoe bekend deze vaak gespeelde symfonie ook is, alles klonk als nieuw, nergens een spoor van sleetse traditie, overal werd met volledige inzet gemusiceerd en nergens was een onregelmatigheid te horen, hoewel het koper op de grote hoogtepunten misschien iets te beschaafd klonk.
Het was 1892 toen Antonín Dvořák die levensveranderende brief kreeg uit Amerika, de Nieuwe Wereld. Hij ontving een uitnodiging van de National Conservatory of Music of America in New York om als nieuwe directeur Amerikaanse componisten te helpen om een nationale muziekstijl te creëren, die tot dan toe nog ontbrak in de Amerikaanse klassieke muziek.
Alleen al het pp-begin in de lage strijkers riep direct kippenvel op, net als de vlekkeloos zuivere blazersinzet er vlak na. Het hoofdthema in de derde en vierde hoorns (kan iemand deze recensent trouwens eens vertellen waarom Dvořák dat niet in de eerste hoorns legde?), in talloze films en reclames eindeloos uitgekauwd, klonk alsof het gisteren gecomponeerd was, fris en onbevangen.
Het tweede thema (overigens begeleid door een solo van alweer die derde hoorn) in g-mineur werd wonderschoon voorgedragen door fluit en hobo en herhaald door een evenzo mooi spelend strijkorkest, waarna het derde thema (of het slot van het tweede, net hoe je het ziet) adembenemend zacht en gevoelig in de eerste fluit klonk: broos en bijna onwerelds van schoonheid. Waar dat thema in de reprise terugkeert (nu in As!) is het aan de tweede fluit gegeven, ook een vreemd raadsel. Wilde Dvořák, net als in het hoofdthema, ook de tweede blazers een kans geven om zich te laten horen? Als dat de reden was, had het een fenomenaal effect, want waar in het begin de laatste hoorns zich geweldig van hun taak kweten, was nu de tweede fluitiste net zo hemels gevoelig en puur als haar collega in de expositie.
De althobosolo in het tweede deel was van dezelfde adembenemende kwaliteit, hoewel die van ons echt niet op één adem hoeft: misschien niet per maat fraseren, zoals Dvořák opschreef, maar vier maten achter elkaar is weliswaar heel knap, maar geeft ook een wat vervreemdend effect. En dan is daar het perfect gespeelde kamermuzikale deel, waar we in Bizet nog zo naar verlangden: de strijkers (met sordino) aan de eerste lessenaren schiepen een magische sfeer die eigenlijk alleen met ingehouden adem te beluisteren was…
Fenomenaal was ook de zachte, maar intense klarinetsolo, ingebed in een ademend en prachtig opgebouwde en gefraseerde orkestbegeleiding, uitmondend in een superzacht non-vibrato akkoord in de gediviseerde contrabassen met elk twee dubbelgrepen… zo zuiver, zo zacht en zo mooi wegstervend…
Na perfect samenspel van de houtblazers in het derde deel sloot deze symfonie af zoals ze begon: een majestueus hoofdthema in het vierde deel (dat weer in de sonatevorm staat), alweer in de derde en vierde hoorns waar je de eerste twee zou verwachten: welke boodschap geeft Dvořák ons hier toch mee? Na een beeldschoon gespeeld neventhema in de klarinet sloot dit fantastische orkest zijn reis door de Nieuwe Wereld glansrijk af met de bekende coda, waarin verschillende thema’s en motieven uit de voorgaande delen nog even in de herinnering werden geroepen, niet in de laatste plaats natuurlijk het hoofdthema uit het eerste deel, alweer in derde en vierde hoorn. Het bijna tergend lange, spatzuivere uitstervende slotakkoord lokte een terecht en daverend applaus uit, waarin het publiek besefte er iets groots was gebeurd. Bizet was vergeten, het orkest, zijn dirigent en vooral de eeuwige muziek van Dvořák hadden overwonnen.
Info: