Gewandhausorchester Leipzig zet Concertgebouw onder hoogspanning

Gehoord: 6 maart 2024, Concertgebouw, Amsterdam

Door Peter Schlamilch

 

Tussenapplaus

Wat is er toch met het Amsterdamse concertpubliek aan de hand, dat het niet alleen tussen de delen van Tsjaikovski’s monumentale Zesde symfonie applaudisseerde (toegegeven: na het vurige derde deel gebeurt dat eigenlijk altijd), maar zelfs ook tijdens een deel? Zijn het onwetende sponsors, of toeristen? Of, hoopvoller, een nieuwe lichting van concertbezoekers die zich de gangbare mores nog eigen moeten maken en uiting gaven aan hun oprechte bewondering en enthousiasme?

De vraag dringt zich ook op hoe erg dat tussenapplaus eigenlijk is: wordt in het operatheater niet juist ook veel geklapt na de nummers (hoewel mij bij de Nederlandse Opera juist een omgekeerde tendens opvalt: daar lijkt juist steeds minder tussentijdse bijval te worden geuit, maar dat kan ook andere oorzaken hebben). Het empirische antwoord is: ja, dat is erg. Waar tussentijdse toejuichingen in de opera de beleving vaak intensiveren, blijkt die bij grote symfonieën de eerder doorgecomponeerde uitwerking te verstoren en te doorbreken.

Maar dit terzijde, want voorlopig houd ik het op een andere, poëtischer verklaring: de constante hoogspanning waarmee het Gewandhausorchester Leipzig o.l.v. Andries Nelsons het Amsterdamse Concertgebouw elektrificeerde was zo immens dat een somtijds ontlading van het publiek, dat meestal geboeid op het puntje van de stoel zat (zelf werd ik op enig moment door een zacht klopje op mijn schouder gemaand weer achterover te leunen; de reden zal ik waarschijnlijk wel nooit achterhalen), volkomen begrijpelijk was, hoewel, als gezegd, verstorend.

 

 

Onzinmuziek

Begonnen werd met Tsjaikovski’s relatief onbekende symfonische ballade De wojewoda op. 78 uit de jaren 1890-1891, gecomponeerd drie jaar voor diens dood in 1993. Je verwacht een ‘rijp’ stuk dus, maar het werd door de grote componist beschouwd als een mislukt werk, en zelfs door hem verscheurd, daags na de première: ‘Zulke onzin had nooit mogen worden geschreven,’ verklaarde Tsjaikovski, ‘maar ik heb er geen spijt van, het kreeg wat het verdiende, omdat ik er ten diepste van overtuigd ben dat dit werk me in gevaar zou brengen… Als er ooit zoiets weer gebeurt, zal ik het weer aan flarden scheuren, of anders het componeren volledig opgeven.’

Toegegeven: als de Fantasie-ouverture Romeo en Julia ervoor in de plaats had geklonken, zou het publiek ongetwijfeld nog harder geapplaudisseerd hebben, want De wojewoda is inderdaad een grillig en wat onlogisch stuk, zeker voor de luisteraar die het voor het eerst hoort. Toch was het een uitstekende keus om deze ballade, die later is gereconstrueerd uit de gelukkig bewaard gebleven orkestpartijen (merkwaardigerwijs precies als Tsjaikovski’s gelijknamige opera uit 1868, die de altijd twijfelende componist ook als mislukt beschouwde en verscheurde), te programmeren: het werd geschreven tussen de Vijfde en Zesde symfonie in en past dus perfect bij deze Tsjaikovski-tweedaagse van het Gewandhausorchester, waarin een dag eerder al de Vijfde symfonie klonk. Enkele passages wijzen al vooruit naar de zesde, en ook sommige mindere werken van grote componisten verdienen het om gespeeld en verbreid te worden, zeker door een toporkest als het Gewandhausorchester Leipzig: vanaf de eerste noten stond de zaal in vuur en vlam, niet alleen door het lot van de Woiwode, die zijn geliefde zoekt maar per abuis zélf wordt neergeschoten, maar vooral ook door de gepassioneerde inzet van de orkestmusici, die vanaf de eerste seconde de dolle galop van de Russische krijgsheer verbeeldden met een toewijding die niets te wensen overliet: overal werd spatgelijk, intens en verbeten-ritmisch gemusiceerd, een prachtige verbetenheid die chef-dirigent Andris Nelsons met zijn hele lijf uitstraalde: hier raasde een wilde krijger in blinde woede over de Russische steppen, op zoek naar zijn ontvoerde en ontrouwe echtgenote.

Dat alles in een enorme bezetting van 16 eerste violen, 14 tweede, 12 alten, 10 celli en 8 contrabassen, die, uiteraard voorzien van drievoudig hout en fantastisch en voluit spelend koper en slagwerk, de keurige grote zaal in een woedende orgie van haat en geweld dompelde, waarbij de mildere passages ook echt fluisterzacht gespeeld werden. Van een zilver pianissimo tot een grommend fortissimo in een halve seconde: dát is de kracht van dit orkest, dat, zoals duidelijk te horen is, tevens een operaorkest is, en straks, eenmaal thuis, weer Lucia di Lammermoor, Die Zauberflöte en de Johannes Passion met Bachs eigen Thomanerchor gaat spelen. Een fascinerend gezelschap moet het zijn.

 

 

Verrassend 

Hoewel niet verscheurd door de componist, gold veel van het bovenstaande ook voor het tweede stuk op het programma, Tsjaikovski’s Ouverture-fantasie Hamlet op. 67. Geschreven in dezelfde tijd, zelfs tijdens het schrijven van de vijfde symfonie, grillig voor de onbevangen luisteraar, onlogisch en bijna chaotisch van structuur, relatief onbekend, maar ook weer verrassend en een uitstekende programmatische keuze. En vooral: ook weer subliem gespeeld door een grommend, grauwend en soms snauwend orkest dat diep in de snaren tastte en daar de donkerste en dreigendste kleuren aantrof die het kon produceren. Nog verbetener, nog meer spanning… hoewel er aan de vorm van dit stuk zo op het eerste gezicht geen touw is vast te knopen, greep het je naar de keel, vooral doordat dirigent Nelsons zo mogelijk nog spanningsvoller dirigeerde, altijd helder en duidelijk, het orkest strak in de hand houdend, maar ruimte gevend om te zingen waar het kon.

De muziek klonk aanvankelijk bijna avantgardistisch, maar verzandde al na enkele minuten in verwarrend lichtzinnige filmische klanken en barokke kwintvalsequensen, die ongetwijfeld een herkomst vonden in de teksten van Shakespeare, maar bij eerste beluistering nogal vervreemdend werkten.

Technisch was het allemaal dik in orde: de razendsnelle tweeëndertigstenloopjes werden vlekkeloos en schijnbaar moeiteloos aan andere stemmen, zowel binnen de strijkersgroep als in wisselwerking met de blazers, doorgegeven alsof het een simpel tennisballetje was en dit stuk een repertoirestuk betrof, maar niets bleek minder waar: navraag bij de orkestleden leerde dat het ook voor hen nieuw was. Er moet dus hard aan gewerkt zijn, want alles klonk afgewerkt en gaaf, en het orkest verdient dus waarlijk een plekje tussen de ‘Wereldberoemde Symfonieorkesten’, zoals deze serie heet.

Pathétique

Na de pauze klonk de Pathétique: rustiger, helderder en, uiteraard, vertrouwder. De eerste inzet, in de gediviseerde contrabassen, was een droom: waar kwam die klank vandaan, waar ontstond hij in vredesnaam? Hij was er opeens, alsof hij er altijd was geweest. Er volgde een langzame, bijna kamermuzikale opbouw, waarna de beroemde knal, waarmee de doorwerking begint, als een menging van een zweepslag en een kanonschot klonk, die zelfs de meest doorgewinterde luisteraar bijna nog verraste. Daarna volgde een uiterst ongetemd-driftig middendeel volgde: bijna ruw gespeeld, waarbij expressie vaak vóór klankschoonheid ging en de koperblazers fenomenaal schitterden, vet of snijdend waar het moest en rijk en vol waar het kon. Elke Leipziger musicus leek de noten, en daarmee Tsjaikovski’s pure wanhoop, uit zijn instrument te persen, iedereen speelde met volle inzet alsof elke noot telde en zijn, en ieders leven, ervan afhing. Nelsons leidde orkest en publiek echter weer vol overgave, maar ook op volkomen natuurlijke en harmonische wijze ‘terug’ naar de reprise, die merkwaardig genoeg het hoofdthema overslaat, wat natuurlijk bij nader inzien volkomen logisch is, voor wie bedenkt dat vrijwel de gehele doorwerking al uit het hoofdthema bestaat.

 

 

Klagen

 Was er dan helemaal niets te klagen over dit concert? Jawel, maar het viel allemaal in het niet bij de enorme prestaties die over het algemeen geleverd werden. Zo vond ik de houtblazers eigenlijk zelden overtuigen, maar hee… wie het Concertgebouworkest gewend is, is ook wel heel erg verwend (alleen de Berliner Philharmoniker komen dan eigenlijk nog in aanmerking).

En ook het tweede deel viel ronduit tegen door het slepend langzame tempo, waardoor van een wals, hoe gemankeerd ook in 5/4-maat, niets meer te voelen was. Hoewel ik me kon voorstellen dat de musici een beetje rust en ontspanning nodig hadden na drie loodzware delen, was het beter geweest dat niet in het tempo te zoeken, maar in de klank, wat zeker ook gebeurde, maar in combinatie met het lage tempo een ronduit saaie belevenis opleverde, hoewel dat in het grote geheel van het concert natuurlijk relatief was. Het Allegro con grazia was nergens te bespeuren, maar wel viel alweer de soms zilveren strijkersklank op en de prachtige, extreme dynamische verschillen.

Het derde deel, Allegro molto vivace, kenmerkte zich door een perfect gekozen tempo, maar ook hier vielen de houtblazers in sommige solo’s wat tegen. De climax was heftiger dan je vaak hoort en de klarinetsolo was prachtig zacht, zelfs zo zacht dat die bijna (of helemaal?) wegviel op het balkon, wat op zich een best spannend moment veroorzaakte. Het geheel leverde een feest van jewelste op, en het spontane applaus (dat dus ook al na de eerste twee delen klonk) was volkomen begrijpelijk, en ook wel aandoenlijk. Het applaus midden in dit deel was net zo begrijpelijk, maar verraste het orkest zo, dat enkele minieme en begrijpelijke aarzelingen in de voortzetting klonken: dit hadden deze topmusici nog nooit meegemaakt!

In het laatste deel toonde het orkest zijn ware aard weer: de strijkers zongen, speelden vol en edel en het klankbeeld was evenwichtig en perfect, ook in de houtblazers, die nieuw leven leken te hebben gekregen. Een Adagio lamentosodat door merg en been ging, hoewel de gillend dissonante voorhoudingen in het begin (maar ook in het Andante) in – alweer – de houtblazers naar mijn smaak nog wat meer aangezet hadden mogen worden door vooral de dirigent, die de acht contrabassen sterk liet inzetten in het coda, waar Tsjaikovski toch echt piano voorschreef. Maar het werkte weer wonderwel: een angstige dreiging begeleidde de laatste stuiptrekkingen van het orkest, de gekwelde kunstenaar kwam tot rust en het stuk eindigde zoals het begon: met de kale kwint, het meest lege interval in de muziek, die overigens door de rijke boventonen van dit orkest ook nog iets troostends had. De muziek stierf weg zoals zij begon: in het niets, zachter dan zacht verdwijnend in de duisternis, gevolgd door een schitterende, eindeloze pauze van dirigent Andris Nelsons, die zich, terecht, had voorgenomen elk voortijdig applaus in de kiem te smoren. De spanning was om te snijden.

Peter Schlamilch

 

Info

www.concertgebouw.nl

You May Also Like

Pianiste Fedorova spetterend in Ravel en Brussels Phiharmonic o.l.v. Volkov dansant in Tsjaikovski

Torre del Lago Puccini: Turandot met prachtig verstild einde

Carmen in Verona: een lust voor het oog

Twee versterkte concerten tartten het sensitieve gehoor