Goerner overtuigend in moeilijke muziek
Gehoord: 20 april 2022, Muziekgebouw aan het IJ, Amsterdam
Door Willem Boone
Pianist Nelson Goerner begon zijn recital op passende wijze door in een kort eerbetoon twee bevriende, recent overleden collega’s te herdenken: Radu Lupu en Nicholas Angelich. Aan beiden droeg hij zijn recital op.
Het is altijd aardig om te kijken of er een of meer thema’s ten grondslag aan een concertprogramma liggen. Dat hadden er in dit geval een paar kunnen zijn, bijvoorbeeld ‘Spanje’ met verwijzingen naar Granada in Estampes van Debussy en gedeeltes uit Iberia van Albeniz. Een andere mogelijkheid was ‘Variatiewerken door componisten die zelden variaties schreven’ met de Variaties opus 73 van Fauré en de Etudes symphoniques van Schumann. Ten slotte – al is dat een algemeen thema dat voor veel recitals opgaat – ‘moeilijke muziek’, wat in ieder geval van toepassing was op de uitgevoerde composities van Albeniz en Schumann.
Het is niet heel gebruikelijk om een programma met Debussy te beginnen, maar Estampes bleek een goede keuze te zijn. Het eerste deel, Pagodes, is dromerig van karakter en zette daardoor op atmosferische wijze de toon. De pianist speelde de cyclus met gevoel voor poëzie, hoewel in het tweede deel, La soirée dans Grenade, opviel dat de bassen van de vleugel enigszins dof klonken. Het laatste deel, Jardins sous la pluie, slaagde mooi door een vloeiend tempo. Het al genoemde Thème et variations opus 73 van Fauré was een interessante keuze, want het is zelden in een concertzaal te horen. Het dateert uit de middenperiode van de componist en het was zelfs het enige werk dat hij in het ontstaansjaar 1895 schreef. Dat kwam doordat hij gepasseerd werd voor de functie van muziekcriticus bij de Franse krant Le Figaro. Het thema van deze reeks is delicaat en de muziek is harmonisch nog niet zo vrij als in bepaalde van zijn laatste werken als bijvoorbeeld het Tweede pianokwintet. De componist schreef erover: ‘Ik weet niet of het een goed stuk is maar ik denk niet dat ik je verras als ik zeg dat het bijzonder moeilijk is.’ Het interessante is dat je dat er niet direct aan afhoort, in tegenstelling tot de deze avond gespeelde muziek van Albeniz en Schumann. De pianopartijen van sommige jeugdwerken van Fauré, zoals de Eerste vioolsonate, het Eerste pianokwintet en deBallade opus 19 zijn daarentegen technisch moeilijk en dat wordt direct duidelijk als je ze hoort. Zoals in de programmatoelichting te lezen stond, is Fauré in de laatste variatie niet uit op ‘brille en klatergoud’, alweer in tegenstelling tot de Etudes symphoniques van Schumann. Een van de variaties van Fauré deed overigens harmonisch vaag denken aan de laatste van de Etudes posthumes van Schumann. Goerner speelde de variaties van Fauré met veel gevoel voor de zo typerende delicatesse.
Daarna volgden drie delen uit Iberia van Albeniz en over die cyclus kan je in elk geval vaststellen dat de muziek handenwringend moeilijk is, alhoewel je dat van Evocacion op het eerste gezicht nog niet zou zeggen. De componist dacht in eerste instantie zelf dat Iberia ‘onspeelbaar’was en heeft zelfs op het punt gestaan om de 12-delige reeks te vernietigen. Het is aan pianiste Blanche Selva te danken dat hij niet tot deze wanhoopsdaad overgegaan is: zij presteerde het om een van de allermoeilijkste delen, Lavapiés, in twee dagen te leren en aan de componist voor te spelen.
Een aardig, in de programmatoelichting vermeld weetje is dat Albeniz zelf ook wel eens een nootje wegliet wanneer hij zijn eigen muziek speelde. Op de uitvoering van Goerner was technisch weinig aan te merken: hij stond boven de muziek en dat geldt eigenlijk voor alles wat hij speelt. Bij deze musicus luister je met de geruststellende gedachte dat hij om het even wat voor muziek met hetzelfde gevoel voor stijl en dezelfde integriteit benadert. Hij hoeft niet zijn toevlucht te nemen tot grillen of uitersten. Ook zijn geconcentreerde houding en afwezigheid van storende gebaren dragen bij aan dat positieve beeld. Ik zou hoogstens zeggen dat sommige van zijn tempi, zeker in Evocacion, wat snel waren. In dat deel zou de voor deze componist kenmerkende ‘canto jondo’ meer door kunnen klinken. Door de hoge moeilijkheidsgraad ervan klinkt Iberia – zeker integraal – maar zelden in de concertzaal. Het is typisch een voorbeeld van een cyclus of compositie waarbij de bekendste vertolker ervan, in dit geval de legendarische Spaanse Alicia de Larrocha die het maar liefst vier keer opnam, bijna onlosmakelijk met de muziek geassocieerd wordt. Dat is misschien maar bij een paar muziekstukken het geval (Een ander voorbeeld ervan is het Celloconcert van Elgar, waarbij je direct aan Jacqueline du Pré denkt). Bij Pianosonates van Beethoven zal dat veel minder voorkomen, omdat daar zoveel uitvoeringen van bestaan. Bij Iberia denk ik altijd wel even aan Larrocha en trouwens ook aan haar leerling Luis Fernando Perez, die de cyclus geregeld uitvoert. Het is niet fair voor andere pianisten, maar het gebeurt onwillekeurig. Zij en Perez lieten de muziek door een fractie langzamere tempi meer uitzingen, wat het dromerige, evocatieve karakter ervan versterkte. Er past echter groot respect voor de uitvoering van Goerner en voor iedere pianist die deze razen moeilijke muziek durft uit te voeren. Het is jammer dat een eerdere door deze pianist aangekondigde integrale van Iberia door de pandemie geannuleerd moest worden, want ik ben zeker benieuwd naar zijn uitvoering van de gehele cyclus. Het wachten is op zijn live-uitvoering op cd, die binnenkort bij het label Alpha uitkomt.
Ten slotte stonden Schumanns Etudes symphoniques op het programma en ook hiervoor is lef nodig, want deze zijn berucht moeilijk. Goerners uitvoering deed ideaal recht aan zowel het poëtische als het heroïsche karakter ervan, terwijl hij ook oog had voor de rijke polyfonie van Schumann, zoals bijvoorbeeld in de tweede variatie. Technisch klonk zijn spel indrukwekkend en, wat bij een variatiecyclus zeker de samenhang ervan versterkt, er zat vaart in zijn vertolking. Hier viel nog eens goed op hoe mooi deze Argentijnse pianist één met zijn instrument kan worden. Hij speelde de meest complete versie ervan, dus inclusief de vijf Etudes posthumes, die een mooi rustpunt vormden. Hier liet de componist zijn ingetogen alter ego Eusebius aan het woord, terwijl verder vooral de onstuimige Florestan sprak. In de voorlaatste variatie liet hij zijn linkerhand bijna als een harp klinken en dat maakte het contrast met de overrompelende finale des te groter. Het enige wat er misschien nog ‘miste’ was wat de interpretatie van deze Etudesdoor Shura Cherkassky zo uniek maakte: hij speelde variaties nooit twee keer op dezelfde manier en ‘varieerde als het ware de variatie’ door de tempi en de dynamiek ervan steeds af te wisselen. Al met al was dit een prachtige uitvoering van een indrukwekkend recital. Het dankbare publiek kreeg nog een toegift: de laatste Nocturne van Chopin, die een waardig eind van de avond vormde.
Willem Boone