Jan Wijn: ‘Introvert spel is een extraverte bezigheid’
Tekst: Willem Boone
Jan Wijn, al decennialang de bekendste pianopedagoog van Nederland, gaat er dit jaar mee stoppen. Naar aanleiding daarvan had Willem Boone een lang gesprek met de pianist en pedagoog, die al op zijn veertiende pianoles gaf aan zijn buurjongetje, zichzelf ziet als ‘een geboren schoolmeester’ en hele generaties Nederlandse pianisten heeft opgeleid, die allemaal van zichzelf zeggen dat ze ‘heel normaal spelen.’
Lipatti
Jan Wijn leek even de interviewafspraak vergeten toen ik bij hem in Soest aanbelde. Maar als ik eenmaal tegenover hem zit, ontstaat er meteen een geanimeerd gesprek. Je zou hem zeker geen 85 jaar geven en wanneer hij vol enthousiasme over zijn lespraktijk vertelt, zou je ook niet zeggen dat hij er binnenkort echt mee stopt. Maar dat gaat deze zomer toch echt gebeuren, nadat hij aan het Conservatorium van Amsterdam zeker zo’n 70 studenten lesgegeven heeft. Hij moet lachen als ik diverse van zijn leerlingen aanhaal, die unaniem zeggen dat ze gemeen hebben dat ze ‘heel normaal spelen.’ Zijn reactie daarop is tekenend voor de rest van het gesprek: eerlijk en zonder een blad voor de mond te nemen: ‘Ik ben niet zo gecharmeerd van dat zogenaamde persoonlijke, hoewel… ik ben er wel gecharmeerd van, want ik heb wel eens een leerling gehad die zo mooi speelde bij de eerste kennismaking dat ik meteen een brok in mijn keel kreeg. Dat was helemaal niet meer ‘gewoon’, want het was zó doorvoeld. Maar het was ook niet gek.
Ik vind dat er tegenwoordig zo ‘bijzonder’ gespeeld wordt: of te vlug of te langzaam en vooral vaak zo aanstellerig. Zo van: ‘Kijk mij nou eens in dat loopje, wat ik daarbij voel, moet je toch eens horen wat ik daarbij voel.’ Het is exhibitionistisch en het schaadt de muziek en de logica. Ik ben zelf opgevoed in de tijd van Dinu Lipatti, dat was mijn grote held. Later ook Rubinstein en Alicia de Larrocha, die mensen deden ook normaal.’
De namen van Lipatti en De Larrocha zal hij nog vaak noemen. Toch vraag ik me af of een docent al dan niet bewust zijn stempel op een leerling achterlaat: ‘Als studenten zeven jaar tegen de snoet van dezelfde leraar aankijken, vijf jaar bachelor en twee jaar master, dan zal dat wel enige invloed hebben. En ze beïnvloeden elkaar ook wel.’ Met dat laatste doelt Wijn op zijn befaamde groepslessen, waarbij zes à zeven studenten samenkomen, voor elkaar spelen en elkaar bekritiseren. ‘Daar leren ze goed van formuleren. Als ik vroeg: “Pietje, wat vond je van die Beethovensonate?”, dan moeten ze in vrij korte tijd kunnen zeggen wat er goed aan is en dan komen de adviezen en kritieken.’
Lesgeven is leerzaam
Een andere vraag die zich aan mij opdringt: waar wordt iemand die al zo lang les geeft nou blij van? ‘Als ik een hele mooie uitvoering hoor van een heel mooi stuk! Er zijn van die stukken waarbij je denkt: “Jammer dat het afgelopen is, mag het nog tien keer?” Ik ben er nog steeds niet aan toegekomen, maar ik ben van plan om een schriftje aan te leggen met fragmenten in de muziek die me na aan het hart liggen. Het zijn maar een paar maten, dus die moet ik opschrijven.’ Hij noemt de Eerste symfonie van Brahms en zangstukken: ‘Vroeger waren er aria’s uit L’enfant et les sortilèges van Ravel, waar ik helemaal droevig van werd van ontroering. Dat heb ik ook met piano hoor, maar minder.’
Dat je van les geven zelf veel leert, beaamt hij ten volle: ‘Vooral inzicht in de muziek zelf die behandeld wordt, omdat je er als leraar steeds over na moet denken. En ik heb ook veel geleerd van de fysieke kant van het pianospelen. Ik heb vroeger op het conservatorium heel degelijk les gehad, maar later kreeg ik problemen met mijn rechterhand. Door mijn eigen mankement ben ik ook achter een heleboel zaken gekomen. Als iemand bij het spelen van octaven te stijf is, verzin ik oefeningen om het losser te maken. Maar het gekke is dat je er nooit achter komt hoe het nou echt werkt, dat ingewikkelde mechanisme van die handelingen, al die cellen die commando’s moeten geven aan die vingers.’
Men zegt dat een leraar zich na verloop van tijd overbodig zou moeten maken: ‘Ik probeer dat ook altijd, maar soms komen die oud-leerlingen toch weer terug: “Mag ik toch nog een keer voor u voorspelen?” vragen ze dan en dan zeg ik toch weer “ja”, want ik vind het veel te leuk om ze nog een keer te zien!’
Flow
Dan vertelt hij over zijn eigen studietijd en de tijd erna. ‘Ik stond veel te vroeg op mijn eigen benen. Ik was afgestudeerd en ben toen naar het buitenland gegaan, waar ik les genomen heb bij een leerling van Lipatti, Bela Siki in Genève. Ik kwam terug in Nederland en toen was er helemaal niets, een paar concertjes ergens in de provincie. Toen moest ik de Derde sonate van Chopin spelen, dat is een van mijn lijfdeunen waarmee ik ook meegedaan had aan het Concours van Genève. Het ging echter helemaal niet meer, ik zat op details te werken, het liep niet.
Toen ben ik gewoon maar weer les gaan nemen, bij Jaap Spaanderman, de leraar van Theo Bruins en Hans Vonk. Hij was precies goed voor mij. Ik was vreselijk aan het puzzelen en problemen aan het creëren, maar hij ging naast de piano staan en zei: “Begin maar!” Hij zong en dirigeerde mee en opeens verdwenen al mijn muizenissen en ging ik weer mee op de flow van de muziek. Dat boorde mijn natuurlijke speeldrift aan, die ik helemaal kwijt was.
Die les zal ik nooit vergeten! Ik vertel dit verhaal vaak aan mijn leerlingen, en op het moment dat ze beginnen te ‘keutelen’ zeg ik: “Kom, jongens, waar hebben we het over? Weet je nog dat je ging pianospelen omdat je het zo leuk vindt?’ Het woord ‘spelen’ is heel belangrijk voor mij, ik denk aan het Frans waar men immers zegt ‘jouer du piano’. Mensen moeten dat spelelement vasthouden, gekoppeld aan hun eerbied voor de muziek. Na een conservatoriumopleiding heb je genoeg kennis opgedaan, maar iedereen schiet in die modus van overconcentratie en scherpslijperij, het is heel leuk om dat weer los te peuteren.’
Alicia de Larrocha
Een andere grootheid bij wie Jan Wijn studeerde, was de legendarische Spaanse pianiste Alicia de Larrocha, met wie hij later goed bevriend raakte. Een Haagse impresario had voor hem bepaald dat hij aan een concours in Santiago de Compostella moest meedoen ‘en je zorgt maar dat je dat wint.’ Daaraan voorafgaand volgde hij een masterclass bij de Larrocha. ‘Ze heeft zoveel voor mij en mijn carrière betekend, dat kleine opdondertje met die vingertjes! En die hartstocht van haar! Daar heb ik leren timen.’ Hij vertelt direct de prachtigste verhalen over zijn beroemde collega, over het aftandse pianootje in de woonkamer in zijn toenmalige Bussumse woning: ‘Dat was voor de kinderen, maar het instrument was een kreng. Totdat zij er Scarlatti-sonates op begon te spelen en ik dacht: hoe kan dat nou? Ze overwon het instrument!’
Of toen hij haar om een paar tips vroeg voor Nachten in de tuinen van Spanje van de Falla: ‘Ze speelde het hele stuk en de bijbehorende geluiden van het orkest zong ze er dwars doorheen.’ Door haar raakte Jan Wijn gefascineerd door Spaanse muziek en nadat hij haar eerste opname van Iberia op Hispavox beluisterd had, speelde hij bij zijn eerste recital in de Kleine Zaal drie delen uit Iberia, waarbij een ‘verschrikkelijk kritische’ kennis van hem zei: “Het komt toch al dicht bij Alicia hoor, wat je kan”. Dat vond hij een enorm compliment. Als ik vraag of een Nederlander Spaanse muziek kan leren spelen als een Spanjaard, krijg ik een verrassend antwoord: ‘Nee, maar ook niet alle Spanjaarden kunnen het! Wij denken van wel, maar veel van hen spelen alsof het Schumann is. Iemand die er heel dichtbij is, is Thomas Beijer.’
Vingt Regards
Het leuke aan dit interview is dat Jan Wijn soms zo ontwapenend uit de hoek komt: toen zijn oud-student Hannes Minnaar bij het Koningin Elisabeth Concours in 2010 de derde prijs won, was dat natuurlijk een prestatie van formaat. Had hij als docent toen niet een beetje het gevoel dat het ook een beetje door hem kwam? ‘Nee, helemaal niet, hij is zo’n groot talent, hij had bij wijze van spreken ook van de werkster les kunnen hebben! Ik heb lekker met hem gewerkt, want hij had ook bepaalde zaken die hij moest veranderen. Ik vond het fantastisch dat hij de derde prijs won!’
We praten nog even door over het recital dat Minnaar het vorige seizoen in de serie Meesterpianisten in Amsterdam gaf. Hij speelde toen aan het eind een aantal delen uit de Vingt Regards van Messiaen en ik beken dat ik nog steeds moeite met deze muziek heb. ‘Grappig dat u dat zegt, ik vond dat het hoogtepunt van het recital, dat deed hij zo goed! Ik ben helemaal niet religieus, zelfs a-religieus, maar ik heb een keer een stuk van hem gehoord voor twee piano’s en toen dacht ik: ik kan me voorstellen dat je gelovig wordt! Maar ik begrijp uw reactie heel goed hoor, er is iets heel dubbels met die man. In het begin vroeg ik me af: is het nou kitsch, van die roze bidprentjes die je bij Lourdes koopt? Dat aspect zit erin, maar er zit ook iets in die muziek van Messiaen dat me buitengewoon fascineert.
Ik moet u zeggen dat het allermooiste pianorecital dat ik ooit gehoord heb ’s morgens om 12 uur in een kerk in Muiden was. Daar speelde Bernd Brackman toen de complete Vingt Regards , ik was er helemaal weg van en velen met mij. We hebben aan het eind allemaal staan huilen en Bernd ook. Die muziek doet toch iets met je, het transformeert je, maar ik begrijp wel wat u tegenstaat. Het is op de rand van kitsch, of wat is het nou eigenlijk?
En wat bedoelt Jan Wijn met zijn uitspraak ‘Introvert spel is een hele extraverte bezigheid?’ ‘Introvertie is iets wat je uitbeeldt, als je een heel innig Intermezzo van Brahms speelt, dan ben je bezig met het uitbeelden van innigheid en het uitbeelden is een extraverte bezigheid. Als je echt introvert bent, dan communiceer je niet. Goede toneelspelers kunnen ook introvertie uitbeelden middels hun extraverte vak. Iemand die echt introvert is, speelt gewoon saai, zonder ziel!’ Maar als ik advocaat van de duivel speel en vraag of er pianisten zijn die hij saai vindt, antwoordt hij: ‘Nee, ik vind het goed of minder mooi, soms kan ik iets verwerpelijk vinden, maar niet saai.’
Pianobeesten
Je hoort vaak dat het technische niveau in de laatste twintig jaar zo enorm toegenomen is en dat terwijl in de jaren ’60 pianisten als Pollini, Argerich, Ashkenazy en Freire eigenlijk alles al konden. Klopt het dat pianisten technisch steeds beter gaan spelen? ‘Ja, dat is echt zo. Ik heb een mobieltje en als ik soms een beetje sloom ben, kijk ik op YouTube naar filmpjes. Dan zie je pianisten voorbijkomen die vlekkeloos de eerste vijf Etudes opus 10 van Chopin spelen. Bijvoorbeeld Dmitry Shishkin, ik zag hem nummer 1 en 2 achter elkaar spelen, dat is al bijna niet te doen, in een razendsnel tempo, dat konden ze vroeger niet zo snel.’
Maar hoe kan het dat men nu nog zoveel beter geworden is? ‘Het klinkt akelig, maar ze zijn ‘bedrijfszekerder’, ze maken geen fouten en ze spelen nog mooi ook, want als je lelijk speelt, komt je niet in de finale!’ Als voorbeeld van een fenomeen noemt hij Yuja Wang. ‘Zij is een pianofenomeen van wie ik geen genoeg kan krijgen”, al is hij even later toch ook kritisch: ‘Ze gaat een kant op die ik niet zo leuk vind, let u eens op haar aanslag in Ballades van Chopin: ze speelt de linkerhand voor de rechterhand, wij noemden dat ‘Tante Betje’, ontzettend burgerlijk, maar het vindt de laatste tijd weer overal ingang.’
Als we het over ‘pianobeesten’ hebben, haalt hij Martha Argerich aan: ‘Ik noem haar vaak als je het over risicovol pianospelen hebt. Zij doet gewoon ‘tak’ een akkoord ver naar rechts en het is raak. Heel leuk, want dat afstandsgevoel zit in ons.’ Maar even later: ‘Soms irriteert het me ook, dan denk ik: die griet is altijd uit op snelheid! In het 1e Pianoconcertvan Tschaikofsky herhaalt de piano in het eerste deel de octaven van het orkest en dat moet in hetzelfde tempo, maar zij versnelt daar. Dat vind ik dom, iemand had haar gevraagd waarom ze dat deed en toen zei ze: “Omdat ik het kan”. Dat vind ik wel een ontwapenend antwoord, hoor!’
Over een jonge collega van haar, Katia Buniatishvili, is hij heel duidelijk: ‘Not my cup of tea!’
Huisvlijt
Een andere vraag die op mijn lippen brandt: kort geleden vertelden zowel Argerich als Perlman in interviews dat ze eigenlijk geen vast idee over een interpretatie hebben als ze het podium opstappen, ze laten zich vooral door het moment inspireren. Dat is – lijkt me – het ideaal van iedere musicus, maar in hoeverre kan je alle uren van noeste studie en frustraties in de studeerkamer achter je laten om je fantasie de vrije loop te laten? En hebben ‘monstres sacrés’ als Argerich en Perlman niet makkelijk praten omdat ze sowieso alles al kunnen?
De vraag zet hem aan het denken: ‘Wat je op het podium neerlegt, is het product van huisvlijt, je kan niet vergeten wat je hebt gestudeerd. Ik zeg tegen mijn leerlingen dat ze al hun consideraties moeten vergeten als ze op het podium zitten, ze moeten in het moment komen en zich bedenken hoe ze van het stuk hielden toen ze ermee begonnen. Aan de andere kant: studeren maakt iets dood, dus je moet altijd die spontaniteit weer oppakken op het podium. Maar ik vind ‘laat alles los op het podium’ een dubieus advies. Mensen als Lipatti zaten dagen te studeren en die vergaten dan zogenaamd alles op het podium? Lipatti deed nooit iets idioots, volgde nooit zomaar in een gril.’
Blessure
Als ik naar de aandoening aan zijn rechterhand vraag die hem dwong om afscheid van het podium te nemen, vertelt hij dat hetzelfde euvel als Leon Fleisher en Gary Graffman had: ‘De hand wordt kleiner en krult naar binnen. Het is een hersenfunctie die er niet meer is, de neuroloog heeft me uitgelegd dat het eigenlijk hopeloos is. Als ik mijn pink aanraak, moet je kijken wat er gebeurt, dan gaat die vierde vinger naar binnen, dat is toch raar? Ik speel nog een beetje om het gaande te houden, maar helaas is optreden er niet meer bij’… om er een paar keer peinzend aan toe te voegen: ‘Ik mis het wel hoor.’
In een eerder interview leek hij tamelijk laconiek te reageren op een probleem dat wel het eind van zijn carrière als uitvoerend musicus betekende: ‘Het ging al een tijdje niet goed en die concerten werden een straf. Ik wist niet waar het aan lag, ik dacht een octaaf te pakken, maar ik pakte een septiem. Er wat iets helemaal ontregeld en dan ga je nog harder studeren, terwijl de concerten geen vreugde meer waren. Op een gegeven moment heb ik tegen mijn impresario gezegd: “Bel alles maar af, want het gaat niet meer.” Dan pleng je een traantje, maar het was ook een opluchting. Ik was iets kwijt, kon het niet meer demonstreren op het podium, het was een hel geworden, klaar.’
Jan Wijn had veel aanvragen liggen en kon bij wijze van spreken ook een dag meer op het conservatorium gaan werken. ‘Gelukkig gaf dat voldoening, zelfs zeer veel. Het komt in de plaats van spelen. Je kan lekker over pianospelen praten en ik ben toch een geboren schoolmeester! Mijn hele familie is schoolmeester, op mijn 14e gaf ik al mijn eerste pianoles, aan een buurjongetje, ik heb het altijd leuk gevonden!’ Toch maakte hij in de jaren ’90 zijn comeback met een recital in Utrecht, o.a. met de Sonate in f klein van Brahms en de Miroirs van Ravel, maar een vervolg kreeg dat niet. ‘Het kostte me enorme moeite, ik vond het niet goed genoeg, dan moet je te veel denken, dat moet je niet hebben als je speelt.’
Altijd studeren
Tsja, het interview vindt ruim een half jaar voor zijn afscheid plaats, maar hoe kijkt hij daar nu tegen aan? ‘Het leuke is: ik zal het lesgeven zeer missen, maar wat ik niet zal missen is de gang er naartoe. Het drukke verkeer op de weg naar Amsterdam en dan is de parkeergarage weer vol. Ik bof nog hoor dat ik onder het conservatorium kan parkeren, maar hij was een keer vol en toen moest ik ergens anders heen en dat is me slecht bevallen. Ik ben in 1968 begonnen en ik ben nu 51 jaar verder. Volgend jaar als ik afzwaai ben ik 86 en dan vind ik het mooi geweest. Ik hoop wel verbonden te blijven met mijn oude schooltje, want ik heb er zelf ook gestudeerd.’
Masterclasses, zoals op het festival van Schiermonnikoog, doet hij nog steeds: ‘Ik vind het heel leuk, dat zijn mensen die je zijdelings kent of ze zijn volkomen nieuw. Ze sturen allemaal bandjes op en ik mag ze dan uitkiezen.’ Hij blijft zelf ook studeren: ‘Ja, dat moet ook. Ik moet bijvoorbeeld binnenkort de orkestpartij van een Chopin-concert spelen bij een voorspeelavond van een leerling. Ik zit me rot te studeren! Bij een pianoconcert van Rachmaninoff is de orkestpartij heerlijk, want dat ligt pianistisch, maar de orkestpartij van Chopin lijkt helemaal nergens op!’
Willem Boone
Boek over Jan Wijn:
In september 2020 verschijnt bij Uitgeverij ISVW, van de Internationale School voor Wijsbegeert in Leusden, een boek van over Jan Wijn van Sandra Kooke, kunstredactuer Dagblad Trouw en gedreven amateurpianiste. Zelf heeft Kooke al twintig jaar lang pianoles van Frank van der Laar, oud-leerling van Jan Wijn aan het Conservatoirum van Amsterdam
Vier oud-studenten over hun leermeester Jan Wijn
Paolo Giacometti: ‘De studenten van Jan Wijn hebben niets gemeen in hun verscheidenheid en dat toont zijn grootheid. Hij is een buitengewone leraar die weet wat je wel en niet moet zeggen. Hij kan ook streng zijn en je een spiegel voorhouden. Hij is één van mijn grootste invloeden geweest. Het feit dat ik mijn eigen weg moest gaan, was geen reactie maar een vervolg.’
Caspar Vos: ‘Hij is heel normaal en probeert niet interessant te doen. Misschien maakt dat hem wel zo bijzonder. De leerlingen van Jan kunnen goed met elkaar opschieten, dat creëert common ground. Hij kon je op een subtiele manier laten zien wie je bent en je tegelijk van goed advies voorzien. Hij begeleidt je goed, weet waar je heen moet en zorgt dat je daar terechtkomt.’
Nicolas van Poucke: ‘Hij is een zeer ervaren docent die je verder kan helpen. Hij was kritisch, maar constructief. Soms ging hij door op wat je gedaan had, je wisselde zaken uit, het was intensief. Ik herinner me zijn groepslessen als erg leuk. Er werd serieus gewerkt en je kreeg direct te horen hoe dat wat je deed overkwam.’
Thomas Beijer: ‘Hij probeert zijn leerlingen warm te maken voor Spaanse muziek en soms hapt er een toe!’