Klaus Mäkelä inspireert Concertgebouworkest tot gloedvolle Mahler III
Gehoord: 14/9, Concertgebouw, Amsterdam. Herhalingen: 15/9 en 17/9 (live-uitzending in Het Zondagmiddagconcert op NPO Klassiek)
Door: Marnix Bilderbeek
Wie de langste symfonie uit het orkestrepertoire wil dirigeren, moet iets te vertellen hebben – en dat had-ie donderdagavond, de aanstaande chef van het Koninklijk Concertgebouworkest. Klaus Mäkelä ging zijn musici voor in een zorgvuldig vormgegeven narratief van Gustav Mahlers muzikale scheppingsverhaal, dat steeds overtuigender werd naar mate de avond vorderde.
Mahler ontwierp zijn kolossale Derde symfonie als een soort evolutionistische zestrapsraket, geënt op het werk van Nietzsche en Schopenhauer. Vanaf het ontstaan van de aarde uit samenklonterend muzikaal gesteente in het openingsdeel drijft een onzichtbare levenskracht de luisteraar in opeenvolgende delen langs de onschuld van het plantenrijk, de wondere dierenwereld en de intrede van de mens, met al zijn ijver en zijn lijden.
Daarvoor is niet alleen een reusachtig orkest nodig – waaronder acht hoorns (vanavond bij het KCO zelfs negen stuks), twee paukenisten en nog zeven andere slagwerkers – maar ook een mezzosopraan en een groot koor van vrouwen- en kinderstemmen, die als engelenschare in het vijfde deel de ultieme verlossing aankondigen van het zesde.
Het stuk vraagt nogal wat van een orkest, maar het wakkere KCO verkeerde vanavond in bloedvorm en de 27-jarige Mäkelä leidde in opperste concentratie en beheersing. In het eerste deel werd meteen helder wat een opmerkelijk gelaagde klaarheid hij aan de strijkers wist te ontlokken, terwijl hij ondertussen effectieve accenten plaatste in het koper en de percussie. Van flink aanzwellende trombones tot de bijna ondraaglijk spannende stiltes, als slechts het fluisterzachte geroffel op de grote trom de muzikale brokstukken van de schepping aan elkaar bond. Een luid afgaande telefoon, onfortuinlijk getimed tijdens precies zo’n stilte, provoceerde een reeks zuchten in de zaal maar leek dirigent noch musici ook maar een millimeter van hun stuk te brengen.
Bij het doorbreken van Mahlers marcherende zomerfanfare vertrouwde Mäkelä volledig op zijn musici en liet, met één hand op de reling tegen de bok geleund, de teugels vieren. Zijn minimale gebaren werden beloond met onbezonnen speelplezier in de orkestgroepen, maar bij het waarschuwingsmotief in de hoorns dat de strijd nog niet gewonnen was hernam hij de controle, die tot het einde toe niet meer verslapte. Daarmee klonk het eerste deel in de wildste passages heerlijk grommend en stuwend, maar ook een tikje afgemeten en geregisseerd. Het kwam niet tot de onstuimige gekte die bijvoorbeeld Haitink en Chailly ooit uit het KCO wisten te halen.
Die vergelijking drong zich gemakkelijk op, want in aanloop naar het concert plaatste het Concertgebouworkest vijf oude opnames op hun website van Mahler 3 onder alle voorgaande chef-dirigenten, sinds Van Beinum. Vooral langs de meetlat van Mariss Jansons’ opname uit 2010 viel op dat donderdag bij Mäkelä de houtblazers vaak wat onderbelicht bleven. En inderdaad, ook in het tweede deel leek Mäkelä’s aandacht sterker uit te gaan naar de plonzende pizzicati in de strijkers en een opvallend luide triller van de roe (ruthe) dan naar de bloemrijke fluit-, hobo- en klarinetlijnen – die desniettemin door de excellente houtblazers van het Concertgebouworkest met aan perfectie grenzende schoonheid werden uitgevoerd.
In het derde deel, Wat de dieren in het bos mij vertellen, kreeg het hout wat meer ruimte op het podium, al werd de show vooral van op de gang gestolen door de geweldige posthoornsolo van trompettist Omar Tomasoni. Hij speelde zijn lange solo met zo’n verrukkelijk zijdezacht vibrato dat je wel van het hardste steen moest zijn om níet in melancholieke vervoering te geraken.
Voor het vierde deel nam Mäkelä zijn baton op een bijzondere manier ter hand, alsof hij het orkest duidelijk wilde maken dat er iets buitengewoons op komst was. Met het dirigeerstokje in zijn gesloten vuist geklemd, net boven de handgreep vastgepakt, kneedde hij een mystieke strijkersklank uit het duister omhoog. Mezzosopraan Jennifer Johnston, die tijdens de korte stempauze na het eerste deel vrijwel geruisloos de zaal was binnengeslopen en bij het kinderkoor had plaatsgenomen, rechtte zich en combineerde vanaf de eerste inzet haar diep purperen stemklank met een haarscherpe articulatie. Het Mitternachtslied van Nietzsche, dat de diepte van het menselijk lijden afzet tegen de nóg grotere diepte van hoop en geluk, werd met haar zalvende geluid een mysterieus maar troostend geheel.
In het drie-engelenlied uit Des Knaben Wunderhorn, het voorlaatste deel van de symfonie, versmolt het bronzen randje van Johnstons stem zich deemoedig met de klingelende klokken van het KCO. De speelse zangers van Nationaal Kinderkoor en de hoge stemmen van het Laurens Symfonisch vormden met diezelfde klokken juist een vrolijk amalgaam – ‘Bimm, bamm, bimm, bamm!’.
Een mooie vondst was Mäkelä’s overgang naar het zesde en laatste deel, dat volgens Mahler ‘ohne Unterbrechung’ dient te volgen op het vijfde. Terwijl de sopranen hun laatste ‘bimm’ zacht zoemend uitzongen, gleden de kinderen en koorleden langzaam terug in hun stoel, waardoor het publiek onder hoogspanning bleef en geen kans kreeg voor het plichtmatige kuchen tussen de delen door. Met de onmiddellijke maar subtiele opmaat van de eerste en tweede violen drongen we daardoor meteen de onbegrensde hemelse vreugde binnen die ons al zingend in het voorgaande deel was beloofd.
Wat de Liefde mij vertelt werd het ultieme hoogtepunt van de avond: een warme, stralende aureool op Mahlers scheppingssymfonie, waarvan je hoopte dat er nooit een einde aan zou komen. In een door Mäkelä ragfijn uitgesponnen web werden alle instrumentgroepen voor even elkaars gelijken en was de alomtegenwoordige Liefde, het ontzag voor de creatie van alles uit niets, hartgrondig voelbaar in alle denkbare dimensies. Zelfs een minimaal onzuivere zweving tussen celli en hoorns gaf, hoewel onbedoeld, nog een extra zetje omhoog; alsof je uit je stoel werd gelift en door zacht gewatteerde vleugels omklapt.
Het overrompelende slot was een waarachtig hemelse omhelzing die, godzijdank, door het publiek bekroond werd met een lange stilte na het wegsterven van het laatste akkoord – zodat de toehoorders, om met Herbert Blomstedt te spreken, de muziek in hun harten konden laten vallen. En daar zal het ongetwijfeld nog wel een tijdje blijven resoneren, deze gloedvolle uitvoering van Gustav Mahlers allesomvattende Derde symfonie.
Marnix Bilderbeek
Info: