Klaus Mäkelä maakt indruk met afgewogen Vijfde Bruckner
Gehoord: Donderdag 2 mei 2024, Concertgebouw, Amsterdam
Door Peter Schlamilch
Zonderlinge Einzelgänger
Anton Bruckner was een zonderlinge Einzelgänger, over wie de bekende anekdoten steeds weer herhaald worden: hij liefkoosde de schedels van opgegraven componisten als Beethoven en Schubert en kuste ze, maakte lijsten van tienermeisjes die hij leuk vond en soms – uiteraard tevergeefs – ten huwelijk vroeg en bewaarde een foto van zijn dode moeder, die hij ook aan zijn leerlingen liet zien.
Brahms had weinig met hem op en noemde hem een ‘symfonische boa constrictor,’ hij werd een groot deel van zijn leven uitgelachen, uitgestoten en soms ronduit gepest omdat hij maar als een eenvoudige, onderontwikkelde boer werd gezien. De ontvangst van zijn Derde Symfonie, die hij zelf dirigeerde, en waarbij het publiek massaal de zaal verliet, raakte hem diep, en hij kon maar niet in het moderne Weense muziekleven aarden: Bruckner had enerzijds een hang naar de ‘ouderwetse’, antieke vormen van Bach (de fuga was een belangrijke uitdrukkingsvorm voor Bruckner), maar had anderzijds een grote liefde voor de vernieuwende muziek van Wagner.
Renaissance
Van dat laatste is overigens in zijn eigen muziek, vreemd genoeg, bijna niets terug te horen: de grote organist behandelde, zoals ook algemeen bekend, zijn orkesten als veredelde orgels, waarbij hij de verschillende registers vaak liet klinken in de drie instrumentengroepen: strijkers, hout- en koperblazers, naast dus die polyfone (meerstemmige) technieken die hij uit renaissance en barok overnam, die hij trouwens zijn leven lang bestudeerde. Ook de klankkleuren van Bruckners werk zijn niet bepaald verfijnd of zelfs maar inventief, zoals bij Wagner, en ook mist hij vaak duidelijke structuren en logische opeenvolgingen van gedachten, uitmondend in de grote climaxen en cadensen (rustpunten) zoals Wagner die zo geniaal kon verdelen over zijn werk: Bruckners muziek voelt altijd wat onbevredigend aan, hoe prachtig zijn klankkastelen vaak ook zijn. En hoewel Bruckner niet alleen, op neurotische wijze, bakstenen in gebouwen telde maar ook de maten in zijn eigen werken, voelt het nooit helemáál in balans en ligt er altijd een zekere mate van geniale gekte op de loer, zeker in de grillige Vijfde Symfonie.
Vlak voor het componeren van zijn Vijfde was Bruckner zwaar depressief en schreef: ‘Alle vreugde en plezier lijken uit mijn leven verdwenen; het is allemaal zinloos en futiel’, bepaald geen veelbelovend uitgangspunt (of juist wel). Maar Bruckner was ook een doorzetter, en een opsteker was geweest dat hij de eerdergenoemde Derde Symfonie aan zijn grote held Richard Wagner had mogen opdragen, waardoor er een grote vriendschap met de magiër uit Bayreuth was ontstaan, soms besprenkeld met zeer veel bier.
Enigmatisch
Die Vijfde Symfonie is inderdaad enigmatisch en bovendien zeer lang. In de toch vrolijke en leuke inleiding door Gregor Horsch, solocellist van het orkest, werd gegrapt dat elk van de vier delen de lengte heeft van een klassieke symfonie en inderdaad: veel scheelt het niet. Als Bruckners symfonieën inderdaad kathedralen zijn (ook weer zo’n bekend cliché, maar zeker niet onwaar) is deze Vijfde de San Marco van Venetië: overal zijpaden, nisjes, balkonnetjes en dwarsverbanden waarin je eindeloos kunt verdwalen en je kunt verwonderen. Grote lyrische passages zijn relatief zeldzaam en de klassieke vormen zijn, hoewel zeker aanwezig, vervaagd tot een nieuw bouwwerk dat de luisteraar telkens weer verrast, zeker ook in harmonisch opzicht.
Vrijwel alle vier de delen beginnen met een pizzicato (getokkeld) in de strijkers, en altijd waren ze onder Mäkelä’s heldere leiding subliem van klank, vanzelfsprekend spatgelijk en intens, en meteen vanaf het openingsdeel maakte het orkest indruk: een vrijwel ideale Bruckner-klank, wat die ook moge zijn, vulde de volledig uitverkochte zaal: warm, diep en donker.
Mäkelä leidde het orkest energiek, met veel passie en bevlogenheid, en het orkest reageerde direct op elke aanwijzing, hoe subtiel ook: er is duidelijk een uitstekende wisselwerking gaande tussen de aanstaande chef-dirigent (vanaf september 2027) en zijn ‘medestrijders’. Grote en plotselinge dynamische verschillen, precies zoals de componist die voorschreef, en een heldere gestiek die bij de weinige lyrische passages toch alle vrijheid geeft, in het vertrouwen dat dit orkest van zichzelf al zo veel kan dat het alleen nog maar geïnspireerd hoeft te worden. En inspirerend was het!
Techniek
Perfecte soli in de houtblazers (met een ereprijs voor de fluit), een geweldig en ronkend koperensemble (speciale onderscheiding voor de geweldige hoornsoliste) en slagwerk en strijkers om door het spreekwoordelijke ringetje te halen: niets haperde of mislukte, behalve dan bij de techniek, waar uit de geluidsboxen (of was het een gehoorapparaat?) lange tijd een soort buitenaardse fluittoon leek te komen, en de belichting die opeens op hol sloeg op een karakteristiek moment in het vierde deel, waardoor het even leek of er een lichtshow à la Scrjabin begon. Zelfs toen er maar liefst drie telefoons afgingen hernam het orkest, dat een fractie van een seconde verstoord leek, zich met hernieuwde energie en deed de toehoorders het doorstane acoustische leed razendsnel vergeten: chapeau!
In het prachtige, wél lyrische tweede deel liet Mäkelä het orkest voluit zingen en spelen en ontstond een betoverende klankschoonheid, die alleen in de tutti misschien wat meer verbetenheid en gewicht had mogen hebben: af en toe miste een grommende, gevaarlijke en dreigende afgrond bij de strijkers, waarvan de celli en contrabassen af en toe misschien nét iets dieper in de snaren hadden mogen tasten.
Lange stilten
En nu we toch over details vallen: ook de generale pauzes, die lange stilten die Bruckner op cruciale momenten laat vallen, hadden iets betekenisvoller en omineuzer mogen klinken; het zijn voor deze componist belangrijke retorische afsluitingen, aankondigingen of juist spannende en onverwachte onderbrekingen die buiten elk metrum moeten vallen en zich aan elk tijdsgevoel moeten onttrekken, en zeker nooit voorspelbaar mogen zijn. Hier moet misschien nog wat levenservaring overheen gaan, waardoor nog meer emotionele contrasten, climaxen en diepgang hoorbaar zullen worden.
Allemaal details, want Mäkelä dirigeerde voor het overige soeverein, afgewogen, zelfverzekerd en subtiel, met zeer natuurlijke tempi, accelerandi (versnellingen) en rallentandi (vertragingen).
Eenzame hoogte
In het derde deel excelleerde het koper op eenzame hoogte, technisch perfect en prachtig van klank, hoewel het misschien best wat volkser of zelfs boerser had gemogen: tenslotte kwam Bruckner van het platteland en zijn niet al zijn noten even verheven en magisch.
Het vierde deel muntte uit in een heerlijke balans tussen koper, hout en strijkers, wat een heel transparant beeld van de partituur opleverde, geen overbodige luxe met zoveel fuga’s en andersoortig imitatorisch lijnenspel. Alle thema’s uit eerdere delen komen bij elkaar en de opbouw duurt ook in dit deel eindeloos, en wordt steeds weer onderbroken door zijpaden en terloopse gedachten, die kennelijk allemaal belangrijk waren. In feite blijft de climax eindeloos uit en is de symfonie een eindeloze coïtus interruptus, maar Mäkelä weet het geheel toch – uiteindelijk – imponerend op te stuwen naar een grote apotheose, gevolgd door enkele super strakke slotakkoorden, die deze wonderlijke en grillige symfonie afsloten. Een grootse avond, die heel veel goeds belooft voor de toekomst.
Peter Schlamilch
Info: