Maurizio Pollini op de barricades voor de late Beethoven
Maurizio Pollini op de barricades voor de late Beethoven
Grote Solisten, 8/10, Grote Zaal, Concertgebouw, Amsterdam
Een beetje moeizaam daalde de 77-jarige Maurizio Pollini de lange rode trappen van het Concertgebouw af, om zich aan zijn door Angelo Fabbrini glashelder afgestelde Steinway te gaan weerhouden tot de laatste drie Pianosonates van Beethoven. Zeggen dat de grote pianist nu toch wel oud begint te worden, is even gratuit als constateren dat de herfst is aangebroken. Het zou er niets toe moeten doen en wat mij betreft deed het er ook niets toe. Want al is Pollini in de loop van vele jaren aan de pianotop misschien iets van zijn bijna meedogenloze perfectie en virtuositeit kwijtgeraakt, binnen in hem schuilt nog altijd de baanbrekende revolutionair, die in heldere structuren uiteen wil zetten wat de componist werkelijk te zeggen heeft. Met, in, tussen en achter de noten van de partituur, die Pollini analyseert met een glashelder intellect en verklankt met een buitengewone directheid.
Pollini’s sterkste troef is zijn uitzonderlijke geestkracht. Hij wil niet amuseren, epateren of conformeren, hij wil zijn publiek eerder shockeren met de betekenissen die in de muziek verborgen liggen. Speciaal waar het de bijna onnavolgbare drie laatste pianosonates van de Beethoven betreft: de Sonates nr. 30 in E, op. 90, nr. 31 in As, op. 110 en nr. 32 in c. op. 111, want die stukken zijn niet geschreven om het publiek in slaap te sussen met harmonische klanken, evenwichtige contouren en voor de hand liggende emoties. Ook kort voor zijn dood was Beethoven nog altijd de revolutionaire ‘ziener’, die in zijn muziek steeds weer nieuwe dimensies wilde ontsluiten, formeel en inhoudelijk. Juist in Beethovens durven afwijken van al het gangbare, ligt zijn buitengewone kracht om te ‘begeisteren’, te raken en te ontroeren. Beethoven ontstijgt het gemoedelijke. Zijn muziek, die niet voor niets werd uitgeroepen tot de hoogste filosofie, mag conflictueus of zelfs chaotisch klinken, zolang dat maar hout snijdt.
Wie zich kwetsbaar opstelt door muziek en publiek uit haar comfortzone te willen bevrijden, neemt risico’s. En dat is precies de reden waarom de aanvankelijk hoorbaar nerveuze Pollini in Beethovens Sonate nr. 30 in E, op. 90 nog wat tijd nodig had pianotechnisch gesproken op stoom en in balans te raken om te op zielsniveau te kunnen versmelten met de weerbarstige materie van zijn held, van wie hij alle 32 sonates heeft opgenomen. Met name in de laatste pianosonates lijkt het alsof Beethoven in meerdere eeuwen tegelijk heeft geleefd: de kerkmodi verwijzen naar ‘oude’ harmonieën uit de Renaissance, contrapuntische passages grijpen terug op de Barok, de band met Haydn en Mozart blijft overeind in de in wezen klassieke vormgeving, de tussen verstilde recitatieven en onstuimige gemoedsexplosies heen en weer schietende beweging en emotionele impact behoren tot de Romantiek, en door op volstrekt originele wijze gebruik te maken van extreme contrastwerking om zijn innerlijke boodschappen te kunnen verklanken lijkt Beethoven zich regelmatig in de 20e eeuw te bevinden. Met andere woorden: zijn ‘individualistische’ muziek is universeel in de diepste betekenis van het woord.
‘Beethoven laat ons altijd weer nieuwe werelden ontdekken, in ieder werk’, verklaarde Pollini zelf in een recent interview met BR Klassik: ‘Hij had het vermogen om voortdurend iets nieuws uit te vinden. Geen van zijn werken lijkt op een ander. Dit geldt ook voor de drie laatste Sonates Op. 109, 110 en 111 van Beethoven. Ze zijn totaal verschillend. Opus 109 en 110 worden vormgegeven in een prachtige lyriek. Opus 111 is daarentegen ongelooflijk dramatisch in het eerste deel, gevolgd door de wonderschone Arietta. De laatste sonates bevatten compositorische innovaties op elk gebied: harmonie, contrapunt, gewoon in alles wat een muzikale taal vormt.’ Het pleit voor Pollini dat hij juist datgene wat Beethoven tot de grote vernieuwer onder de componisten maakte, in zijn spel tot uitdrukking wil brengen.
Het streven naar architecturale helderheid, felle contrastwerking en innerlijke noodzaak waren de belangrijkste ingrediënten van Pollini’s verklanking van de Sonate in E, op. 109. Het rommelde hier en daar, de pianist sloeg soms als een nerveus renpaard soms een beetje op hol en er was ook af en toe sprake van een disbalans tussen onder- en bovenstemmen, maar toch wist de zich geen seconde aan ‘mooispelerij’ schuldig makende Pollini mij van het begin af aan te raken. Dat kwam vooral door de emotionele directheid van zijn articulatie en fraseringen, die in de hogere regionen werd onderstreept door de heldere, in pianissimo’s vaak engelachtige klank van zijn vleugel. Polyfone turbulentie en intiemere passages mondden uit in het verheven verklankte ‘gesangvoll, mit innigster Empfindung.’
Het gaandeweg zich verdiepende en intensiverende ‘cantabile’ van de Sonate in As, op. 110 werd door Pollini daadwerkelijk ‘can amabilità’ en zonder valse sentimenten ingezet, waarna hij zich met steeds meer aristocratie en souplesse overgaf aan Beethoviaanse humor in het contrastrijke tweede deel. Indrukwekkend klonk het slotdeel met zijn opwiekende ‘arisoso dolente’ en contrapuntische genialiteiten. Maar het mooist speelde Pollini de allerlaatste Sonate in c, op. 111, die in essentie handelt over conflict en verzoening, strijd en oplossing. De maestro speelde het werk met de oprechte bevlogenheid van een mens op de barricades voor het goede en waarachtige, getroebleerd door de chaos hier beneden en gefascineerd door de in ijle flarden thematiek en eindeloze trillers uitgedrukte serene ongenaakbaarheid van de metafysische werkelijkheid hierboven. Pollini bewoog zich nobel hemelwaarts met de mystieke ‘extase’ van een mens die wellicht niet zozeer in de God van Paus Franciscus, maar wel met hart en ziel in de optimaal integere expressie van muzikale betekenissen gelooft.
Wenneke Savenije