Noblesse van Kantorow in Saint-Saëns
Nederlands Kamerorkest o.l.v. Gordan Nikolic m.m.v Alexandre Kantorow, piano
Gehoord: Het Concergebouw, 7 november 2022
Door Willem Boone
Het is altijd interessant als er dwarsverbanden aan een concert ten grondslag liggen en dat was gisteravond het geval. Het ging om een Frans programma met allereerst stukken van Rameau, vervolgens het Tweede pianoconcertvan Saint-Saëns die op zijn beurt composities van eerstgenoemde bewerkte (hij speelde regelmatig muziek van Rameau tijdens zijn concerten en verzorgde de eerste kritische uitgave van diens Pièces de clavecin), ten slotte Ravel die in zijn Le Tombeau de Couperin een ode bracht aan klavecimbelmuziek van oude Franse meesters. En de solist, Alexandre Kantorow, is de zoon van Jean Jacques Kantorow die lang geleden aanvoerder van het Nederlands Kamerorkest en bovendien de vioolleraar van Gordon Nikoloc was.
Het concert stond nu onder leiding van concertmeester Gordan Nikolic, die zich na binnenkomst tot het publiek wendde – niet altijd verstaanbaar – voor een toelichting op het programma. Daarin verbaasde hij zich over het feit dat Rameau nooit een symfonie geschreven heeft, terwijl hij uitstekend voor orkest kon schrijven. Artistiek leider Willem de Bordes van het Nederlands Kamerorkest stelde daarom een Symfonie imaginaire samen, bestaande uit losse delen uit diverse composities van Rameau. Op het podium stond om die reden behalve een Steinway ook een klavecimbel. Het begin, de Ouverture uit de opera Zais was bepaald verrassend met onheilspellende trommelslagen, het orkest reageerde daarop met fel spel. Het orkest bleek uitstekend thuis in barokrepertoire, dat ondertussen toch niet zo heel vaak op het repertoire zal staan.
Na het vrolijke Tambourins was vooral de Entrée de Polymnie uit de opera Les Boréades indrukwekkend. Dit dromerige stuk met solo’s voor viool, fluit en fagot straalde rust uit en deed aan een ‘jardin féérique’, een betoverde tuin, denken. Daarna zorgde Rameau voor verrassingseffecten in Orage uit de opera Platée, door het onweer te suggereren door middel van trommels en een windmachine. Het laatste effect is onder meer bekend geworden door de opnames van het Orkest van de Achttiende Eeuw, die het in zijn glorietijd onder Frans Bruggen gebruikte. Het gaat om spannende muziek, maar dat gold even goed voor de afsluitende Chaconne uit Les Indes Galantes met een fraaie trompetsolo. Deze selectie bewees eens te meer hoe spannend de muziek van Rameau is en dat zij niet alleen het ‘eigendom’ van op authentieke instrumenten spelende ensembles is.
Vervolgens klonk een echte kraker, het Tweede pianoconcert in G opus 22 van Saint-Saëns. Hoe vaak ‘men’ ook zegt dat deze Franse componist behoudend om niet te zeggen conservatief was en dat dit concert ‘begint als Bach en eindigt als Offenbach’, het gaat wel om een concert dat net als de overige vier Pianoconcerten van Saint-Saëns uitstekend voor het instrument geschreven is. In dit stuk combineert de Franse componist virtuositeit van goede smaak met elegantie en speelsheid. Het was in de beste handen bij solist Alexandre Kantorow, de jonge Fransman die al eerder vertelde in een interview dat hij de missie heeft om de Pianoconcerten van de Franse meester meer bekendheid te geven. Dat heeft het Tweede het minst van de vijf nodig, maar als het gespeeld wordt zoals gisteravond kan niemand daar iets op tegen hebben. De vleugel stond dit keer in het orkest, waarbij de pianist richting het publiek keek. Dat gebeurt vrijwel nooit en de vraag was even waarom dit nu wel zo was. Het was waarschijnlijk onder meer bedacht om voor een optimaal oogcontact tussen solist en concertmeester Nikolic te zorgen.
Solist en aanvoerder bleken een uitstekende samenwerking te hebben, want de uitvoering klonk zeer eensgezind: de vleugel maakte nu deel uit van het orkest en werd omringd door de instrumenten van het in relatief kleine bezetting spelende orkest. Dat zorgde ervoor dat het concert dit keer eens niet als een ‘competitie’ tussen solo-instrument en orkest (Het woord ‘concertare’ betekent immers ‘wedijveren’!), maar meer als kamermuziek klonk. De inleiding deed aan een geniale improvisatie denken, waarbij de pianist stevige fortes niet schuwde. Zijn tempo deed alle recht aan het voorschrift ‘andante sostenuto’, waarbij hij de tijd nam, ook de passage met octaven in het midden van dit deel maakte nu organisch deel uit van een groter geheel. Kantorow imponeerde al eerder met recitals waarbij hij ook in virtuoos repertoire duidelijk maakte dat het hem daarom niet te doen is. Zo er al sprake van virtuositeit is, dan is deze ondergeschikt. Wat meer indruk maakte was de noblesse waarmee hij alles wat hij speelt benadert. Daarmee gaf hij deze muziek die soms voor oppervlakkig doorgaat meer diepgang dan ze doorgaans krijgt en werd dit concert niet het gebruikelijke vehikel voor virtuositeit. Het tweede deel, het allegro scherzando, werd in een tempo genomen dat een fractie langzamer lag dan vaak in opnames en concertzalen het geval is. De pianist had geen moeite met het razend lastige passagewerk, dat overal helder bleef. Het afsluitende presto was inderdaad een presto en was beurtelings speels, flitsend en opwindend. Wat een euforisch gevoel moet het zijn om dit zo te kunnen spelen! De samenwerking met het orkest was inspirerend en het was bijzonder om te zien dat er niet per definitie een dirigent nodig is. Kantorow bewees met zijn briljante uitvoering een van de meest interessante pianisten van zijn tijd te zijn. Dat vond het publiek duidelijk ook, want het brak los in een staande ovatie die werd beloond met een toegift. Ditmaal geen virtuoze solo op de piano, maar een duo met Nikolic: het langzame deel uit de Frühlingsonate van Beethoven, dat ingehouden en teder gebracht werd.
Na de pauze speelde het orkest Le Tombeau de Couperin in een complete orkestratie, dus niet alleen de vier delen die Ravel zelf orkestreerde. Het is onbekend waarom hij nooit de gehele suite voor orkest bewerkt heeft. Nu werden de ontbrekende twee delen, de Fuga en de afsluitende virtuoze Toccata in een nieuwe orkestratie van Wijnand va Klaveren uitgevoerd. In de Fuga speelden uitsluitend blazers, deze nieuwe bewerking was smaakvol gedaan en hoewel Van Klaveren hierover beweerde dat ‘het bewerken van de geest van Ravel een onhaalbare zaak was’, misstond zijn versie niet in het geheel. Dat gold ook voor de Toccata die eveneens met goede smaak bewerkt was, met een prominente partij voor de harp. De uitvoering door het orkest van deze suite was fraai: delicaat en verfijnd met regelmatig mooie solo’s van onder meer de hobo.
Willem Boone
Info: