Over dit nummer 6-2020
Van het Beethovenjaar 2020 is door de pandemie weinig terecht gekomen. Veel concerten moesten worden afgelast, zodat de 250ste verjaardag van Ludwig van Beethoven in duigen viel. Zijn universele muziek kreeg helaas niet de kans om het moreel te verheffen in tijden waarin de wereldpolitiek verworden is tot een schertsvertoning. ‘Zo men alle staatshoofden en diplomaten en magnaten ertoe kon verplichten dagelijks een halfuurtje Bach of Beethoven te beluisteren, zouden de internationale betrekkingen ongetwijfeld spoedig verbeteren,’ schreef Ward Ruyslinck. Componeerde Bach ter ere van God, Beethoven richtte zich met hooggestemde idealen op de mensheid. Muziek was voor hem ‘een hogere openbaring dan alle wijsheid en filosofie.’ Nadat Mozart een dappere aanzet had gegeven de sociale positie van musici te verbeteren, riep Beethoven zichzelf uit tot de eerste vrijgevestigde kunstenaar in Wenen. Daar was hij zo tevreden over, dat hij op 15 augustus 1812 aan Bettina von Arnim schreef: ‘Koningen en prinsen kunnen inderdaad zorgen voor professoren en adviseurs en titels en onderscheidingen uitreiken, maar grote mannen het licht doen zien, dat kunnen ze niet, grote geesten die hoog boven de chaos van deze wereld zweven. Daar houdt hun macht op en dat is het dan ook dat hen dwingt voor ons respect te tonen.’ Toen Beethoven tijdens een wandeling met Goethe de keizerlijke familie tegenkwam, ging Goethe gauw aan de kant staan maar de eigenzinnige componist liep gewoon door: ‘Ik drukte mijn hoed nog steviger op mijn hoofd, knoopte mijn overjas dicht en met mijn armen gekruist achter me baande ik me een weg door het dichtst van de menigte. Prinsen en hovelingen gingen voor mij uit de weg. Aartshertog Rudolph nam zijn hoed af en als eerste boog de keizerin voor mij. Deze groten der aarde kennen me.’ Het is die Beethoven – trots, zelfbewust, geniaal – die nog steeds uit zijn magistrale oeuvre spreekt. Voor hem richten we in dit laatste nummer van het Beethovenjaar een monument in woorden op.
Wenneke Savenije