Pianist Nikola Meeuwsen imponeert in muzikaal repertoire
Gehoord: Kleine Zaal, Concertgebouw Amsterdam, 19 januari 2024
Door Willem Boone
Bagatellen
Het is verheugend dat er in Nederland alweer een generatie jonge pianisten klaarstaat om in concertzalen op hoog niveau muziek te spelen. Voorbeelden daarvan zijn Florian Verweij en Aidan Mikdad en onder die musici neemt Nikola Meeuwsen een bijzondere plaats in. Dat komt vooral door zijn repertoirekeuze: hij had aanvankelijk twee ‘epische’ composities zullen spelen: Beethovens Hammerklaviersonate en Schuberts Sonate in Bes D 960. Door hun afmetingen zijn dat geen van beide gemakkelijke stukken om te spelen, niet in de laatste plaats door de diepgang die ze van de interpreet verlangen. Hoewel het geen typisch virtuozenrepertoire is, moet je er natuurlijk wel heel goed piano voor kunnen spelen. In het na het concert uitgedeelde, door Bas van Putten geschreven essay over dit recital stond te lezen dat het ‘geen vooropgezet thema had’, maar misschien was dat thema nu juist ‘stukken die eerder muzikaal dan technisch uitdagend zijn’.
Dat gold zeker voor de 6 Bagatellen opus 126 van Beethoven waarmee Meeuwsen zijn programma begon. Daarbij viel direct de rust in zijn spel op, in nummer 2 liet hij de verrassende en bruuske kant van Beethoven goed naar voren komen en nummer 3 gaf hij ondanks de bescheiden afmetingen muzikaal gewicht. Deze stukken mogen dan vaak stiefmoederlijk behandeld worden, het zijn muzikaal bepaald geen ‘kleinigheden’ en ze vormen een mooie introductie naar Beethovens oeuvre. Het was al luisterend interessant om vast te stellen dat Carl Philip Emanuel Bach juist in deze grillige miniaturen invloed op de schrijfwijze van Beethoven had. In het essay stond te lezen: ‘De nabijheid van de sonates is voelbaar’, aldus Meeuwsen. Inderdaad, het deed verlangen naar een uitvoering van hem van een of meer Pianosonates.
Rust en fijnzinnigheid
Dezelfde rust legde Meeuwsen ook in zijn interpretatie van Schuberts Klavierstücke D 946, waar zijn spel fijnzinnig was, terwijl het ook urgentie had. In het tweede Klavierstück liet hij horen hoe overgangen organisch verliepen. Soms leek hij voor zich uit te mijmeren en liet hij de muziek voor zich spreken. Hij kroop in dit geval in de huid van Schubert en werd een met de muziek.
De overgang na de pauze naar de 3 Intermezzi opus 117 van Brahms was om een paar redenen passend: ook daar ging het om meditatieve, veelal dromerige muziek en het is aardig om te weten dat Brahms de Klavierstücke van Schubert na diens dood ontdekte en ze in 1868 postuum liet uitgeven onder de naam ‘Stücke aus dem Nachlass’(al werd zijn naam nergens in de partituur vermeld). De pianist nam een tempo dat gelukkig niet te traag was, daar waar nogal wat collega’s ‘meditatief’ gelijkstellen aan ‘traag’. Ik herkende wat de pianist in genoemd essay zegt: ‘Ik vond dat het langzaam moest, en dat anderen het soms te snel speelden, maar nu hoor ik het anders, veel stromender.’ Aan de andere kant herkende ik ook zijn uitspraak ‘Ik zit nog constant over het tempo te twijfelen.’ Inderdaad, in het Tweede en Derde intermezzo leken zijn tempi niet altijd constant van opvatting. Niettemin getuigde het van lef om zulke muziek te programmeren, die vraagt om een bepaalde bezonkenheid en waarmee het niet ‘makkelijk en snel scoren is.’
Ongebreidelde romantiek
Met de Eerste sonate in Fis opus 11 van Schumann betrad Meeuwsen een ander terrein: dat van de ongebreidelde romantiek. Het ging hier wederom om een keuze die niet gemakkelijk was: Schumann was minder geïnspireerd in grote vormen en het is daarom lastig om op deze Sonate grip te krijgen en het als een coherent stuk te spelen. Hoewel het ook hier niet om expliciet virtuozenrepertoire gaat, verlangt de componist een pianistiek die weerbarstig, moeilijk en soms zelf on-pianistisch is. De pianist was beurtelings onstuimig en ingetogen, waarmee hij recht deed aan de twee alter ego’s van Schumann. In de korte Aria liet hij zijn instrument zingen: het zorgde voor een moment van bezinning in een verder turbulent stuk. In het Derde en Vierde deel viel op dat deze Sonate weliswaar mooie momenten bevat, maar ook nogal eens in herhaling vervalt.
Kleurrijke reeks toegiften
Hierna leek Meeuwsen er nog geen genoeg van te hebben, want er volgde net als bij Grigory Sokolov nog een reeks toegiften die bijna een concert op zich vormde. Even als bij deze grootmeester toonden ze een aantal kanten van de musicus, allereerst twee fraaie Koraalvoorspelen van Bach ‘Nun komm der Heiden Heiland’ en ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ in de pianistische bewerking van Busoni, muziek die zijn ontroerende uitwerking nooit mist en die je na de romantiek van Schumann weer met beide benen op de grond zette. Daarna volgde Soirée de Vienne nr. 6 van Schubert in de bewerking van Liszt, dat charmant gespeeld werd. Verrassend was zeker de vierde toegift, Suggestion diaboliquevan Prokofiev, alsof de pianist duidelijk wilde maken dat hij ook frenetiek repertoire met gemene, bijtende akkoorden kon spelen, wat hem inderdaad goed afging. Toch keerde hij – voor een net als bij Sokolov langzaam leger wordende zaal – terug naar ingetogener repertoire, zoals een zeer fraai gespeeld Poème opus 32 nr. 1 van Scriabin en ‘Chopin’ uit Carnaval van Schumann.
Willem Boone
Fotografie: Melle Meijvogel & Foppe Schut
Info: