Top-amateurorkesten in Concertgebouw
Door Peter Sclamilch
Gehoord: 1 juni 2024, Concertgebouw, Amsterdam
Door: Peter Schlamilch
Wat hebben de Verdi’s Quattro pezzi sacri, Mascagni’s Cavalleria Rusticana en Mahlers Eerste Symfonie met elkaar gemeen? Op het eerste gezicht niet veel, en hoewel alle werken ongeveer in het laatste decennium van de 19e eeuw zijn gecomponeerd, zijn het voor Verdi late werken, maar voor Mascagni en Mahler juist vroege, en waar Cavalleria een onmiddellijk succes was, kreeg Mahlers Eerste een vreselijke ontvangst: men kon aan de muziek geen touw vastknopen.
Denkwerelden
Daarnaast zijn het drie compleet verschillende vormen (kerkelijk, opera en symfonie) en kunnen de denkwerelden van de componisten bijna niet verder uiteen liggen. Het zijn de kleine onvolkomenheden die de concertbezoeker voor lief neemt als hij een concert van een amateurorkest bezoekt, want het programma is van vele factoren afhankelijk, zeker als er, zoals in dit geval, maar liefst twee complete symfonieorkesten aantreden: Het Orkest (uit Amsterdam) en de Akademischer Orchesterverein uit Wenen, beide zeer goede amateurorkesten (die overeenkomst is er dan wel), onder leiding van twee prima dirigenten.
Begonnen werd met twee van Verdi’s Quattro pezzi sacri, grotendeels geschreven in de periode waarin de grote meester zich diep teleurgesteld had teruggetrokken uit het openbare muziekleven: ze zijn heel anders van sfeer en stijl dan zijn andere werken, inclusief het Requiem, en voorwaar niet zo makkelijk te zingen door een amateurkoor, vanwege de vele chromatische en a capella-passages.
Maar het Toonkunstkoor Amsterdam is dan ook niet zomaar een amateurkoor: het zong onder vele grote dirigenten als Klemperer, Van Beinum, Haitink, Anton Kersjes en niet te vergeten Jan Eelkema, die ik me nog goed herinner uit de jaren ’80, toen ik er zelf, als puber, als koorzanger deel van mocht uitmaken.
Eelkema
Even persoonlijk: Ik zal nooit vergeten dat ik Eelkema toevallig, rond Pasen, op straat tegenkwam voor de deuren van het Concertgebouw, waar hij net de Mattheüs-Passion had gerepeteerd. Hij herkende me direct, en riep me aan met de woorden: ‘Hee, lefgozertje’ (ik was in die dagen vaak in spijkerjekkies te vinden), ‘je zingt toch wel mee vanavond?’ Ik studeerde inmiddels solozang aan het conservatorium, maar stond die avond weer tussen mijn oude zangmakkers: geheel ongerepeteerd, maar dat gaf niet, want Eelkema vertrouwde zijn mensen, en ik kende de Mattheüs, na vele jaren meezingen, praktisch uit mijn hoofd. Een heel dierbare herinnering aan een bevlogen dirigent.
In Verdi’s Stabat Mater, waarmee werd begonnen, toonde het Toonkunstkoor dat het waarschijnlijk het beste amateurkoor van Nederland is: prachtig van klank, mooi gelijk en zuiver. Koordirigent Boudewijn Jansen heeft deze zangers tot een eenheid weten te smeden die lastige werken als deze makkelijk aankan. Natuurlijk hoort de professional in de eerste maat dat het geen beroepskoor is, bijvoorbeeld door het soms ontbreken van diepe ademsteun en klankprojectie, maar deze zeer gevorderde amateurs hebben bijna allen zangles en werken hoorbaar aan de techniek en uitspraak, hoewel het Italiaans in Mascagni, soms wat Amsterdamse bijklanken had; het Latijn ging echter uitstekend. Onvermijdelijke details die echter nauwelijks stoorden, en het publiek om mij heen al helemaal niet: bijna niemand had in de gaten dat koor en orkest amateurs waren.
Professionele klank
Het Orkest, want zo heet het orkest dat dit concert organiseerde, speelde ook al uitstekend, zeker voor een gevorderd amateurorkest: ook hier zuiver, gelijk en prima van klank, en ook hier het onvermijdelijke ontbreken van het volle, professionele geluid die ook in het pianissimo nog doorleefd is, maar ook tot veel grotere en diepere fortissimi in staat is. Genoeg gezeurd, want Het Orkest leverde hier een prestatie van formaat, en vaste dirigent Jacob Slagter, van 1985 tot 2008 solohoornist van het Koninklijk Concertgebouworkest en dus een formidabel musicus, was helder, slagvast, overwichtig en betrouwbaar.
Vooral in Cavalleria Rusticana hadden zijn inzetten voor het koor wat ademender gemogen, zodat een zekerder en gelijkmatiger klank had kunnen ontstaan. Het Toonkunstkoor Amsterdam toonde zich zelfverzekerd in Verdi’s oratoriumrepertoire, maar bij opera heeft het echt wat meer steun, vertrouwen en leiding nodig. Slagter bleef helaas erg gebonden aan zijn partituur, zodat echte interactie van de dirigent met koor en orkest wat uitbleef; daardoor bleef de indruk hangen dat er misschien meer in orkest en koor zat dan eruit kwam, hoewel beide uitstekend presteerden. Maar vooral Cavalleria had wat meer bezieling kunnen gebruiken.
Paaskoor
De ouverture klonk wonderschoon, met een prachtige harpsolo die ook na de pauze geweldig zou blijken. Het openingskoor was uitstekend, hoewel in supersnel tempo, waardoor het karakter van de in de brandende zon sinaasappelplukkende zwoegerij wat veranderde in een walsfeest, maar dat kan aan de invloed van de Weense collega’s, die na de pauze speelden, gelegen hebben.
Heerlijk ook om het orgel van het Concertgebouw weer eens te horen, goed ingezet, hoewel misschien soms iets te luid. In het beroemde Paaskoor toonde Slagter zich een goede leider in de vele lastige inzetjes in koor en orkest en hield het slotaccoord geweldig aan: alleen met koor en sommige blazers, wat niet alle dirigenten weten. Chapeau! De sopraansolo van Veronika Akhmetchina was prachtig.
Individuele kwaliteiten
Na de pauze was het de beurt aan de Akademischer Orchesterverein Wien, ook een amateurorkest maar veel ervarener, en het repeteert bovendien tweemaal per week (Het Orkest eenmaal). Het bestaat al 120 jaar, heeft gespeeld onder Richard Strauss, Karl Böhm en Zubin Mehta en is zozeer doordrenkt van de klassieke Weense orkeststijl, dat hun Eerste Mahler, op een de fragiele, maar notoir hondsmoeilijke flageoletten-inleiding na, zeer overtuigend klonk. Eerlijk gezegd dacht ik dat het een lijfstuk van dit orkest zou zijn, maar dat bleek bij navraag allerminst het geval: het was voor het eerst in decennia dat men deze symfonie speelde, en men was er pas twee maanden geleden aan begonnen. Dat zegt veel over de ervaring van dit orkest, dat ook grote individuele kwaliteiten bezit bij blazers, slagwerk en strijkers.
Inzet en passie
Onwillekeurig ga je beide orkesten vergelijken, maar dat is beslist niet eerlijk: de Weners waren met veel meer mensen gekomen (alleen al 8 contrabassen i.p.v. 5 bij de Amsterdammers), waardoor al meteen een vollere klank ontstond, maar ook de inzet bij strijkers en blazers was anders en de groepen waren meer een eenheid: een top-amateurorkest in Europa. Ook hier waren kleine problemen die bij elk amateurorkest horen, zoals intonatie, kleine ongelijkheden en andere ongemakken, maar die vielen in het niet bij de enorme inzet en passie waarmee elk orkestlid zijn partij vertolkte, daarbij enorm geholpen door dirigent Christian Birmbaum, die niet alleen helder, maar ook zeer communicatief dirigeert, waardoor elke uithoek van het orkest het gevoel heeft gezien te worden, belangrijk te zijn en erbij te horen. Ook intern is de communicatie voorbeeldig: de leden luisteren en reageren op elkaar, en de strijkers gaan diep in de snaar, zodat er een Mahler-achtige klank ontstaat.
Noodlottige denkfout
In het derde deel liet Birmbaum de beroemde contrabas-solo (Vader Jacob in mineur) vreemd genoeg door meerdere bassisten spelen, een noodlottige denkfout gebaseerd op een misverstand van Daniele Gatti, overgenomen in Universal Edition: hoewel Mahler weliswaar in koeienletters SOLO bij de contrabassen schrijft, maar dit vergeet te herroepen, zou het geen ‘echte solo’ zijn, maar een ‘groepssolo’. Een onvergeeflijke dwaling, want dan zou dus het hele derde deel een groepssolo zijn? Uitgesloten.
Wie Mahlers opzet ook maar een beetje doorziet, weet dat die openingsmelodie juist fragiel, eenzaam, ja haast groezelig-griezelig moet klinken. Inmiddels heeft ook de hoofdredacteur van Universal Edition zijn fout toegegeven: het moet gewoon een solo zijn, zoals Mahler dat overigens zelf ook altijd uitgevoerd heeft.
Trots en opmerkelijk zelfverzekerd
Door dit alles klonk de opening niet precies zoals bedoeld, maar ach, ook dat vergeven we dan toch maar in het licht van de tomeloze inzet van de contrabassisten en het orkest in het algemeen, zeker in dit prachtig en sfeervol gespeelde derde deel, waarin de verschillende Klezmer-onderbrekingen precies ironisch en vervreemdend genoeg waren om aan Mahlers intenties te voldoen.
Het vierde deel werd groots, trots en opmerkelijk zelfverzekerd gespeeld: een topprestatie voor een amateurorkest. Houtblazers vol vuur, strijkers die alles uit de kast haalden, en schitterend koper, waarvan de hoorns bij de allesbepalende apotheose (maat 657) op een gegeven moment gingen staan om ‘zelfs de trompetten te overstemmen’, precies zoals Mahler het voorschreef. (Dat ze in de slotmaten weer gingen zitten was dan weer precies tegen Mahlers uitdrukkelijke wensen in, maar je kunt ook niet alles hebben).
Onvergeeflijk
Onvergeeflijk was echter de toegift, hoe goed en lief bedoeld ook: wie na Mahlers noodkreten, pijn en wanhoop van zijn Eerste Symfonie wil afsluiten met de Schönen Blauen Donau heeft echt iets fundamenteels niet begrepen: natuurlijk een aardig en sympathiek gebaar (en uitstekend gespeeld bovendien), maar volledig detonerend bij Mahlers gedachtenwereld, waar dan in één klap niets meer van over is en waardoor elke herinnering aan de titanenstrijd van het uur ervoor meteen uitwist wordt en bijna onbelangrijk maakt. Afgezien van deze grote fout (die ik vorige week ook al hoorde toen Beethovens Vijfde door Clair de lune van Debussy werd ‘afgesloten’) een prachtig concert in een vrijwel uitverkocht Concertgebouw.
Peter Schlamilch
Info:
www.concertgebouw.nl