Yunchan Lim: jonge pianist met oude ziel
Gehoord: VriendenLoterij Zomerconcerten, Het Concertgebouw, 20 augustus 2023
Door Willem Boone
Yunchan Lim was vorig jaar met zijn 18 jaar de jongste winnaar ooit van het Van Cliburn-concours, een goede wereldwijde graadmeter voor talent. De verwachtingen voor zijn Amsterdamse debuut waren dus hooggespannen. De Kleine Zaal van het Concertgebouw was dan ook uitverkocht en in het publiek waren opvallend veel landgenoten van de pianist aanwezig. Ik vroeg me af of ze de pianist naar de hoofdstad achterna gereisd waren, want ‘anders’ zie je zelden zoveel Koreanen in een van de Amsterdamse concertzalen.
Lim kwam schuchter op en zette op dito manier het eerste van Tsjaikovski’s Jaargetijden in. Hij verleende de muziek een bijna improvisatorisch karakter en liet zijn instrument meermaals als een harp klinken. Daarbij viel direct zijn delicate, gelaagde pianissimospel op. Deze cyclus van Tsjaikofski biedt misschien niet de beste mogelijkheid aan een pianist om zijn talent op veelzijdige manier te tonen. Het zijn 12 charmante salonstukjes die een enigszins gevorderde amateur ook zou kunnen spelen en die onderling niet heel sterk verschillen. De componist toont er soms zijn bewondering voor Schumann (o.a. in het achtste deel, Augustus of ‘De oogst’ dat zo uit de Fantasiestücke van laatstgenoemde weggelopen had kunnen zijn!). Lim wist deze ogenschijnlijk simpele muziek echter veel te ontlokken. Opvallend waren zijn soepele frasering en beeldende spel.
Een zekere eigenzinnigheid valt deze jonge musicus niet te ontzeggen. Eigenzinnigheid kan soms wijzen op de neiging om muziek op een gezochte manier naar je hand te zetten. Daarvan was gelukkig geen sprake, want Lim is een oprecht musicus die eenmaal aan de piano gezeten één met zijn instrument wordt en de muziek speelt omdat hij haar zo en niet anders ervaart. In zijn fenomenale uitvoering van het Derde pianoconcert, dat hij in de finale van eerdergenoemd concours speelde, nam hij soms risico’s. Dat deed hij tijdens zijn recital ook, al waren ze in de cyclus van Tsjaikovski minder gewaagd dan in het Pianoconcert van Rachmaninoff. Gedurfd was bijvoorbeeld zijn neiging om soms een adempauze in zijn frasering in te lassen, waardoor deze even lijkt te stokken. Het gebeurt niet heel veel en als het gebeurt, is het op zijn minst verrassend. Verder kan hij in een frase een noot eruit lichten, zodat deze ineens de nadruk krijgt. Het is iets wat je niet verwacht en het kan bevreemdend werken als een enkele noot bijna lelijk klinkt. Omdat de ‘rest’ van de frases zo mooi is, ‘vergeef’ je het hem echter snel.
Lim is misschien wel een musicus met een oude ziel, veel ouder dan zijn 19 jaar. Hij moet in elk geval goed naar een aantal legendarische, romantische pianisten geluisterd hebben, wat hoorbaar was in zijn vermogen om tussenstemmen – vooral in de linkerhand – te laten horen. Soms benadrukte hij ook noten in de bassen, eveneens een kenmerk van sommige grote, individuele pianisten uit het verleden. Het concert werd rechtstreeks op radio 4 uitgezonden en dat is interessant, want dit was typisch een vertolking waarin zoveel gebeurde dat je haar op zijn minst nog een keer terug wil horen. In elk geval trad er ditmaal bij deze cyclus niet het gevoel op dat de stukken ‘allemaal een beetje hetzelfde zijn.’
Na de pauze speelde hij de 12 Etudes opus 10 van Chopin en dat is ‘andere kost’. Daar moet een pianist direct kleur bekennen, omdat deze etudes tot het allermoeilijkste behoren wat er voor piano geschreven is. Anders dan bij de etudes van Liszt maakte Chopin de virtuositeit ondergeschikt aan de poëzie. Zijn stukken roepen dan ook nooit herinneringen op aan mechanisch oefenmateriaal, zoals Czerny dat veelvuldig schreef. Iedere etude van Chopin vormt een poëtisch verhaal, waarbij hij bijna zijdelings een technisch probleem aan de orde stelt. Soms hoor je dat aan de muziek af, maar soms ook helemaal niet. De manier alleen al waarop Lim de eerste Etude speelde was overrompelend en elektriserend: met kracht en snelheid, maar ook ongekend dramatisch door de manier waarop hij de akkoorden in de linkerhand speelde. De Tweede etude is een mooi voorbeeld van een stuk dat vloeiend en ‘niet moeilijk’ klinkt, maar om deze gelijkmatig met de tweede, derde en vierde vinger van de rechterhand te spelen, is een uitdaging van formaat. Het is geen geringe prestatie om alleen al deze eerste twee Etudes zo feilloos achter elkaar te spelen. De Derde etude (ten onrechte ‘Tristesse’ genoemd, een naam die niet van Chopin afkomstig is en die er niets van moest hebben dat uitgevers namen bij zijn stukken verzonnen!) was daarentegen kalm en interessant door details in de bassen aan het eind van dit stuk.
Ook bij deze muziek lichtte de pianist er meer dan eens noten in fraseringen uit. Opmerkelijk is zijn vermogen om net als bij eerdergenoemd Derde pianoconcert van Rachmaninoff de harmonische progressie hoorbaar te maken. Plotseling hoor je hoe een componist als Chopin bepaalde korte motieven bedoeld heeft wanneer hij tegenstemmen voorschrijft. Zijn muziek is net als die van Rachmaninoff zeer polyfoon van karakter en biedt daar alle gelegenheid toe. Omdat je het echter zo weinig hoort bij hedendaagse pianisten, zorgt het ervoor dat je anders naar muziek luistert waarvan je dacht dat die overbekend was. Een andere neiging die hij van legendarische pianisten overgenomen heeft, is die om soms basnoten te verdubbelen, maar het draagt bij aan de dramatische urgentie. In de Zesde en Tiende etude suggereerde hij mooi in de linkerhand het gevoel van een spinnewiel. De enige Etude die mij niet helemaal kon bekoren, was de Achtste, die naar mijn gevoel iets te Lisztiaans klonk. De pianist had daar iets lichter kunnen spelen en meer met de contrasten van licht en donker kunnen werken.
De Elfde etude bood hem nog een keer de gelegenheid om de piano als harp te bespelen en de afsluitende ‘Revolutie-etude’ (alweer een naam die niet van Chopin afkomstig is!) deed in zijn woestheid denken aan een kolkende lavastroom. Uiteraard was het goed voor een staande ovatie, die de pianist onbewogen leek te ondergaan. Gelukkig was er ruimte voor twee toegiften, beide van Chopin: allereerst de Nocturne in cis, opus postuum die hij in een mooi, gaand tempo met een natuurlijk rubato speelde. Ook hier liet hij er sommige noten uit ‘knallen’, maar het verleende de muziek tegelijk een dramatische lading die ze goed kan hebben. Ten slotte speelde hij de Nocturne opus 9 nr. 2, in een eveneens idiomatische opvatting. De omspelende loopjes in de rechterhand, kort voor het einde, heb ik zelden zo regelmatig gehoord.
Al met al een overtuigend debuut door een zeer interessante pianist, die hoewel hij schuchter oogt en zich met overgave aan de muziek wijdt, een heel eigen, soms licht eigenzinnige kijk op bekende meesterwerken heeft. Hopelijk komt hij snel als gast bij een van de grote orkesten!
Willem Boone