Janine Jansen gloedvol in Brittens Vioolconcert
Gehoord: 23 januari 2025, Concertgebouw, Grote zaal, Amsterdam
Door Peter Schlamilch
Een minutenlange, suizende fluittoon ontsierde afgelopen donderdag Purcells Mars uit de Funeral Music for Queen Mary, die direct voorafging aan Brittens Vioolconcert, afgelopen donderdag in het Concertgebouw. Totdat één van de slagwerkers er een einde aan maakte: een gehoorapparaat van iemand uit het publiek stoorde zo luid, dat ik me afvroeg waarom niet even opnieuw werd begonnen, hoewel dat eigenlijk een doodzonde is in de klassieke muziekwereld. Maar in dit geval was het misschien wel beter geweest, hoewel na afloop bleek dat niet alle bezoekers het hadden waargenomen.
Tederheid en vreemdheid
Door deze afleiding ging de relatie tussen Purcells werkje en dat van Britten een beetje verloren, en dat was jammer, want voor Britten was het werk van zijn collega-componist, die 250 jaar eerder leefde, een levenslange inspiratie: hij bewerkte diens muziek en trad er overal mee op. In alle muziek van Purcell vond Britten ‘een melange van helderheid, glans, tederheid en vreemdheid’, zoals hij zelf schreef.
Formule 1
Janine Jansen deed deze valse start echter direct vergeten met haar heerlijk-furieuze en ronkende Formule 1-achtige vioolklanken, met haar prachtige, karakteristieke, diepe intensiteit: ook haar zachtste passages behouden altijd een basisspanning die blijft gloeien, en als ze sterk speelt kan het er ruig aan toegaan. Ze stelde niet teleur: ze speelde het lastige stuk – begrijpelijk – niet uit haar hoofd, maar kende het zo goed dat ze desondanks volop contact met orkest en publiek had, iets wat altijd zeer te waarderen is: musiceren gaat toch vooral om contact maken.
Vurig aangevuurd
Ook in het tweede deel was haar klank beeldschoon, altijd zuiver, nooit schel in de hoogte en steeds met grote inzet, betrokkenheid en passie… wie krijgt er nou zoveel kleuren uit een viool? Haar cadens, zoals de lange solo aan het eind van het tweede deel officieel heet, was grandioos. Het Koninklijk Concertgebouworkest klonk niet minder gedreven, goed gesmeerd en werd vurig aangevuurd door Klaus Mäkelä, die zich duidelijk thuis voelde bij Brittens toch lang niet altijd toegankelijke klanktaal.
Gestopte trombones
Jansen speelde ook in het derde deel voluit, gepassioneerd en gloedvol, maar toch scherp en trefzeker: heel bijzonder; ze leek het KCO te inspireren, waardoor een meeslepende apotheose ontstond. Het slotkoraal in de gestopte trombones (ze dekken hun klankbeker af, waardoor een wat omfloerst geluid ontstaat), harp en soliste was spanningsvol en bijna magisch, met, daarna, spatgelijke pizzicati en prachtig slagwerk.
B-A-C-H
Na de pauze werd het hoofdgerecht, Schumanns Tweede Symfonie, alweer voorafgegaan door een kort werkje uit de Engelse muziekgeschiedenis, Dowlands Lachrimae antiquae (Oude tranen), ook een inspiratie voor Britten, al had het minder te maken met Schumanns noten, afgezien van het feit dat beide componisten een nogal melancholische inslag hadden, om het maar eens zacht uit te drukken. Natuurlijk, Schumann had kort voor de Tweede zijn compositiestijl drastisch aangepast na uitvoerige studies van het contrapunt en Bach zat nog volop in zijn hoofd, zoals te horen is in het Adagio én in het tweede Trio van deze symfonie: hij componeert daar de noten B-A-C-H als eerbetoon aan de grote Barokmeester, wiens grote voorvechter hij was.
Middentoonstemming
Dowland werd gespeeld door de ‘eerste lessenaars’ van het orkest, zoals dat heet, en had een wat wankele intonatie, of men moet een soort middentoonstemming hebben willen nabootsen. Hoe dan ook, als inleiding tot een Schumann-symfonie overtuigde het minder, hoewel Mäkelä dezelfde combinatie in 2020 ook al eens speelde met het Oslo Philharmonisch orkest.
Kundig en duidelijk
Schumann Tweede zelf werd voortreffelijk gespeeld, hoewel ik bij vlagen de gekte van de componist wat miste, bijvoorbeeld in de doorwerking, of bij het eindelijk, na vele zoektochten, bereiken van de reprise: het bleef allemaal vrij beheerst en ook het Con fuoco (vurig) aan het eind had nog wel wat extra brandstof kunnen gebruiken. Natuurlijk, deze Tweede heeft weinig meeslepende thema’s, maar juist dan moet de dirigent de grenzen opzoeken, contrasten aanbrengen en verrassingen durven creëren. Mäkelä dirigeert kundig en duidelijk, maar mag nog dieper graven naar de grilligheden van elke grote partituur.
Staccatopuntje
Het flitsende tweede deel was energiek en technisch absoluut vlekkeloos, maar mocht ook hier wat stormachtiger razen en tieren. Het derde deel raakte wél: werkelijk hemelse blazerssoli en een gouden strijkersklank in een uitmuntend tempo. Maar alweer: de expressiviteit, nadrukkelijk door de componist gevraagd in het bovenschrift bij dit deel, verdween af en toe onder de uiterst knap gepolijste melodielijnen, waardoor het hoofdthema als een Wagneriaanse ‘Unendliche Melodie’ ging klinken, terwijl Schumann juist zoveel fraseringen, accenten en zelfs een staccatopuntje noteerde, trouw ook aan zijn klassieke voorkeuren. Natuurlijk, er staat cantabile bij, maar wie zelf zingt weet dat er dan ook geademd moet worden, ook op de viool. Het slot was overigens eindeloos zacht en mooi.
Extremen en gevaar
Het vierde deel klonk ook weer smetteloos en perfect, maar miste ook hier weer de zoektocht naar de extremen en naar het gevaar. Mäkelä houdt zijn slag vaak klein en beheerst, vaak de handtekening van grote dirigenten die hun overwicht niet in overdreven gewapper zoeken. Maar soms heeft de muziek ruimte en razernij nodig, en die was er niet altijd.
Peter Schlamilch
Foto’s: Marco Borggreve
Info:
https://www.janinejansen.com/albums/sibelius-violin-concerto-prokofiev-violin-concerto-no-1/