Brahms’ Eerste Symfonie worstelt te weinig bij Residentie Orkest
Residentie Orkest o.l.v. Jun Märkl, soliste: Mathilde Wauters (harp). Programma: Debussy: Danse sacrée et danse profane, Brahms: Symfonie nr. 1. Gehoord: 29 maart 2025, Amare, Grote Zaal, Den Haag
Door Peter Schlamilch
Gezeten in een grote fauteuil, midden op het podium, pal voor het orkest, las presentator (en concertpianist) Christiaan Kuyvenhoven een stukje voor uit een omstandig voor zich uitgespreide krant uit de tijd van Brahms, en begon aldus op toegankelijke wijze aan zijn toelichting op Brahms’ Eerste Symfonie, die vorige week te horen was in de serie RO NOW van het Residentie Orkest. RO NOW beoogt de bezoekers, die voor de gelegenheid getutoyeerd worden, ‘onder te dompelen in de mooiste symfonische muziek, en vooraf te voorzien van ‘prikkelende voorbeelden en uitleg’ om zodoende een ‘inkijkje in bijzondere composities’ te geven.
Beklemmende slagschaduw
Een nobel streven in onze cultureel barre tijden, waarin het muziekonderwijs de laatste decennia bijna onzichtbaar is geworden, concerten en operaregistraties vrijwel zijn verdwenen uit de media en de cultuursubsidies naar van alles gaan, maar steeds minder vaak naar de serieuze, klassieke kunstmuziek, toch de basis van onze muziekcultuur. Vandaar dat het initiatief lovenswaardig is, en presentator Kuyvenhoven deed er dan ook alles aan om enkele voor het grote publiek onbekende wetenswaardigheden over Brahms’ meesterwerk te onthullen, prima balancerend tussen een toegankelijke toon en de gravitas van de feiten: een nog onzekere componist die pas na een muzikale worsteling van twee decennia aan de beklemmende slagschaduw van zijn reusachtige voorbeeld, Ludwig van Beethoven, durfde en wist te ontsnappen.
Beethoviaanse ontlading
Kuyvenhoven zong daarbij, met zijn mooie en sonore zangstem, enkele parallellen tussen beide componisten uitstekend voor, maar de korte fragmenten die vaste gastdirigent Jun Märkl – vanaf komende zomer zelfs chef – tussen de vertelling door met het orkest liet horen strookten niet bepaald met de omschrijving die de presentator ervan gaf. Inderdaad moet het begin van het vierde deel als een enorme, donderende, Beethoveniaanse ontlading klinken, maar die was bij Märkl erg beheerst en beschaafd – een voorbode voor wat nog komen ging?
Drama en viriliteit
Toen de Symfonie dan eindelijk in haar geheel werd gespeeld – aan de kenner zijn, hoe leuk ook gepresenteerd, dergelijke populaire inleidingen meestal wat minder besteed – bleek ons voorgevoel bewaarheid te worden – de magistrale inleiding was zó langzaam dat het uitstekend spelende Residentie Orkest alle zeilen moest bijzetten om de klank op peil te houden. Strijkers moesten veel ‘heen en weer’ met de boog en blazers spanden hun longen tot het uiterste om hun lange lijnen niet door extra ademteugen te verstoren. De paukenist, de enige voor wie zo’n langzaam tempo – de oude Karl Böhm deed het zelfs nog sneller – niet zou moeten uitmaken, reageerde prompt met een begrijpelijke mengeling van berusting en bezadigdheid, waar Brahms’ knallend bedoeld vuurwerk bepaald niet bij gebaat was. Ook het hoofdthema werd door Märkl zo breed opgezet dat Brahms’ grootse muzikale gebaren weliswaar uitstekend neergezet werden, maar diens levenslust, drama en viriliteit – Brahms is echt niet alleen maar monumentaal – wat onderbelicht bleven, evenals zijn eindeloze worstelingen met de materie.
Sterk aangevoerde altviolen
Ondertussen zette het orkest zich volledig in om de enorme concertzaal met klank te vullen, waarbij de bezetting met ‘slechts’ 50 strijkers natuurlijk niet erg meehielp, hoewel ik me vanzelfsprekend goed realiseer dat dat er al zeven meer zijn dan de vaste strijkersbezetting van 43 musici. Hoe graag zou ik het Residentie Orkest een wat ruimere vaste bezetting gunnen om het enorme Amare ook echt te kunnen verzadigen – misschien een stemmentrekker voor de Haagse politieke partijen bij de komende gemeenteraadsverkiezingen?
Ook de doorwerking, zoals het middenstuk van het eerste deel genoemd wordt, klonk te beheerst onder Märkls heldere, maar toch wat afstandelijke slag, en beheersing is nu nét niet het toverwoord dat bij Brahms past: zeker dit eerste deel moet kolken, stormen en tenslotte verzengend ontbranden, en dat gebeurde niet helemaal, behalve bij de sterk aangevoerde altviolen en in de vier heerlijk robuust spelende hoorns, die eigenlijk altijd prachtig spelen in Den Haag: edel en sterk, en steeds karaktervol.
Brahms’ lievelingsinstrumenten
Het tweede deel bevatte schitterende houtsoli die in het ook hier weer net wat te bezadigde tempo mooi tot hun recht kwamen. Het derde deel stroomde wel, klonk beeldschoon in het hele orkest en was misschien wel het hoogtepunt van de avond, hoewel de grote hoornsolo in het laatste deel veel goedmaakte: de eerste hoornist ‘verscheurde’ de ook hier weer op de loer liggende tempogemoedelijkheid en gaf zoveel karakter dat hij haast per noot een compleet spectrum aan kleuren én intensiteit liet horen. Werkelijk adembenemend, en Brahms zou trots geweest zijn: de hoorn was niet voor niets één van Brahms’ lievelingsinstrumenten in het orkest.
Het vierde deel leed dus onder de eerdergenoemde beheerste en beschaafde start, maar veel werd alweer goedgemaakt door de eerste en tweede hoorn, die met hun solo’s weer magistraal en met een machtig en open geluid over het orkest schalden, zonder overigens de balans, die ondanks de bescheiden strijkersbezetting de hele avond uitstekend was, te verstoren. Gelukkig kwam dit slotdeel steeds beter op gang en culmineerde in een bijna spannende coda, waarin het orkest, en zeker de koperblazers, voor een waardige climax zorgden.
Ongelukkige imitators
Harpiste Mathilde Wauters, die de avond mocht openen met Debussy’s Danse sacrée et danse profane, heeft een schitterende, heldere en sprankelende toon, en had zich duidelijk voorgenomen de Franse middagzon door het avondlijke Haagse te laten stralen, hoewel het orkest (alleen strijkers) verrassend genoeg een wat metalige, bijna Duitse klank produceerde. Wauters’ eerste inzet klonk werkelijk ‘doux et soutenu’ (zacht en gedragen), zoals Debussy dat voorschreef, maar later speelde ze soms net iets te bescheiden en te weinig ‘solistisch’ ten opzichte van de strijkers van het RO, die haar overigens uitstekend en alert begeleidden, maar – eerlijk is eerlijk – soms ook een fractie te sterk waren voor het ingetogen harpgetierelantijn. Hoewel het werk inderdaad wemelt van de piani en de pianissimi (zacht en heel zacht), is er, tegen het einde, ook een moment waar sterk moet worden gespeeld, maar die beoogde climax had grootser gemogen.
Niet direct bewondering
Het werk zelf – ik kende het niet – stamt uit 1904, het oprichtingsjaar van het Residentie Orkest, en maakte een aardige, welluidende maar ook wat eenvoudige en vlakke indruk. Pas later las ik hoe het aanvankelijk werd ontvangen: toen de Dansen voor het eerst in Londen te horen waren, schreef The Musical Times: ‘Je kunt in ieder geval zeggen dat ze de aandacht trokken, ook al wekten ze niet direct bewondering op’. En na de Amerikaanse première beschreef The New York Times de dansen beleefd als ‘muziek met een onderscheidende charme en smaak’. Léon Vallas, Debussy’s biograaf, noemde de muziek ‘eenvoudig en aangenaam harmonieus’, en merkt verder op dat ‘het gebruik van de oude modi (kerktoonsoorten), evenals bepaalde details van de instrumentatie, mogelijk doen denken aan Erik Satie’s Gymnopédies’.
Prachtig, maar bescheiden
Pierre Lalo, muziekrecensent van Le Temps en een bewonderaar van Debussy, schreef destijds dat het lijkt ‘dat de Dansen niet van Monsieur Debussy zelf zijn, maar van enkele van zijn ongelukkige imitators, en dat zou je ook graag willen zeggen, in plaats van gedwongen te worden te erkennen dat M. Debussy zichzelf begint te imiteren.’ Harde woorden, maar ze bevatten wel waarheid, want deze dansen zijn zeker geen geniaal stuk, hoewel ze door Wauters en het orkest prachtig, maar bescheiden, werden voorgedragen.
Peter Schlamilch
Info:
https://www.amare.nl/nl/pQNKPsd/klassieke-muziek-en-opera-in-seizoen-24-25