Uitstekende Tweede Mahler mist demonen, duivels en nachtmerries


Mahler Festival 2025, 8-18 mei. Budapest Festival Orchestra o.l.v. Iván Fischer.  Gustav Mahler: Tweede symfonie, m.m.v. Christiane Karg (sopraan) en Anna Lucia Richter (mezzosopraan). Gehoord: 11 mei, Concertgebouw, Grote Zaal, Amsterdam

Door Peter Schlamilch

 

Mahlers monumentale en bewogen Tweede symfonie om 11 uur in de ochtend – het was even wennen, maar voor de doorgewinterde Mahleriaan, waartoe ik mijzelf slechts parttime reken, is het een eredienst van de Mahlerkerk, waarin levensvragen als ‘Waarom heb je geleefd? Waarom heb je geleden, en waarom moeten we sterven?’ centraal staan, net als de twijfel: ‘Is het aardse bestaan dan toch slechts één grote grap?’ Zeker niet, concludeert de Boheemse componist zo’n anderhalf uur en vele emotionele toppen en dalen later: sterven moet je om te leven! Aufersteh’n, Aufersteh’n!

 

 

De hemel bestond

Als jongen van 16 was ik zo gegrepen door de muziek (de tekst begreep ik pas veel later), dat ik me spoorslags aanmeldde bij het Amsterdamse Toonkunstkoor om het werk onder de legendarische Jan Eelkema en Anton Kersjes in het koor te mogen zingen – ik weet nog dat ik schrok van de voorgeschreven lage Bes. Als geëxalteerde puber was ik extatisch door al die strijkers, blazers, takkenbossen, klokken en orkestjes, deels op de gangen, en het publiek niet minder: gelouterd troffen musici en publiek elkaar na afloop op straat, in de volle overtuiging dat de hemel bestond en we allemaal gered zouden worden.

 

 

Vingers in het stopcontact

Dirigent Iván Fischer zorgde ook ditmaal voor een knetterende ontlading met koor, solisten en orkesten, maar die was, mede door zijn voorzichtige, bij vlagen kamermuzikale opbouw de vijf kwartier ervoor, niet zo geaard en bevrijdend als Mahler het had bedoeld. Meteen al in de eerste maat sloeg het enorme, scherpe strijkerstremolo, fff in violen en alten, niet in als de alles verzengende atoombom die zijn persoonlijke leven steeds weer trof (denk aan de talloze sterfgevallen in zijn eigen familie en gezin, maar ook het latere verraad van zijn Alma), maar werkte eerder als een brede waterval van verdriet. Dat kan een keuze zijn, maar die ontnam de rest van de uitvoering wel de sardonische en vaak ook sarcastische scherpte die Mahlers muziek zo kenmerkt. Ook de cello-basinzet in maat 2, waar de componist wild bij schreef, was niet, zoals ik het ooit een wereldberoemde dirigent hoorde omschrijven, ‘alsof je met twee vingers het stopcontact gaat bevoelen’, maar was eerder log dan electrisch, wat nog versterkt werd door de grote vertraging in maat 4 (na de fermate). Toegegeven, dat wordt vaker zo gedaan (om in dat razende tempo van 144 toch het accelerando te kunnen suggereren), maar Mahler schreef dat zo absoluut niet voor. En zo waren er vele, vele tempowisselingen, rubati en cesuren die net iets anders in de partituur staan dan de Hongaren ze uitvoerden, waardoor het een andere Tweede werd dan die ik verwachtte. Claudio Abbado blijft toch de standaard.

 

 

Takkenbossen

Een uiterst acceptabele Tweede, daar niet van, want het Budapester Festivalorkest speelt prachtig, homogeen en intens, en de soli van hout, koper, concertmeester maar ook het slagwerk waren vaak schitterend, zeker van de Es-klarinettist die even ging staan bij zijn geniale solo (dat had Mahler dan weer níet voorgeschreven), en als een echte Klezmermuzikant speelde hij het door Mahler gewenste Mit Humor perfect (en wát een legato). Maar waar was datzelfde Klezmer-gevoel in het Fernorchester, dat keurig in de maat speelde in plaats van ‘autonoom’ zijn eigen, diabolische weg te gaan (Mahler schreef erbij dat hij ‘flarden muziek door de avondwind’ wilde horen).

En waar waren de takkenbossen, die Mahler als slaginstrumenten gebruikte en waarmee zijn nachtmerries beschreef? Tuurlijk, ik hoorde ze heus wel, maar als een componist zo’n geniale vernieuwing voorschrijft in de partituur, laat die dan prominent horen en stop ze niet weg als slechts een ‘kleur’ van de orkestklank.

 

 

Der große Appell

En waarom speelden de hoorns het große Appell, waarmee het schrikwekkende laatste oordeel, het einde der tijden, opgeroepen wordt, niet ‘sehr stark geblasen’, zoals Mahler uitdrukkelijk noteerde? Hijzelf schreef daarover: ‘De graven springen open en alle schepselen worstelen zich krijsend en tandenklapperend los uit de aarde. (…) Bij allen dezelfde angst, want voor God is niemand rechtvaardig. Daartussen klinkt steeds weer, als uit een andere wereld, het grote appèl (de hoorns en later ook trompetten uit de verte). Ten slotte, nadat allen in de grootste verwarring door elkaar geschreeuwd hebben, klinkt de langgerekte stem van de vogel des doods (de fluit en piccolo tijdens de laatste passage met de koperblazers uit de verte) uit het laatste graf, die eindelijk ook sterft.’

En waarom, tot slot, hoorden we het orgel op geen enkel moment, zeker niet in de slotmaten, waar het ‘volles Werk’moet stralen, en waarom was het slotakkoord niet scharf abgerissen, zoals er staat, maar bijna plechtig neergezet? Allemaal artistieke keuzen die op zich best mogen, maar die Mahler zelf uit zijn vel zouden hebben doen springen, driftig en onverzettelijk als hij was.

 

 

Hoogspanning

Natuurlijk was er ook veel te genieten, hoewel Mahler ook dat woord uiterst ongepast had gevonden. Fischer dirigeert oprecht, integer en zonder opsmuk. Voor Mahlers muziek misschien met nèt wat te weinig opsmuk, maar het was een verademing vergeleken met bijvoorbeeld het wat pretentieuze en gelikte openingsconcert, ‘Beste Mahler!’. Hij kent de partituur écht, dirigeert soepel en helder en weet zijn orkest tot een hechte eenheid te smeden, hoewel de echte ‘Mahlersound’ vaak ontbreekt, omdat de wanhoop en passie achter de noten soms niet voelbaar worden. Respectvol eerde hij Mahlers wens om, na het eerste deel, het publiek vijf minuten op adem te laten komen (niet alle dirigenten doen dat), maar omdat niet alles in dat deel onder hoogspanning had gestaan, waren ze eigenlijk overbodig.

 

 

Huiveringwekkende leegte

Het eerste deel verliep na de openingsmaten prima, zij het dat de tempi soms wat traag waren, zeker op momenten dat Mahler zijn wereld weer eens ineen laat storten en verwarring en chaos creëert – waar bleven toch de duivels en demonen die Mahler zo tormenteerden? De coda was echt te snel voor zo’n moedeloos en resignerend einde, waaruit alle hoop vervlogen lijkt; de alt-cello triolen, vlak voor het slot, waren echt te lief en de ineenstorting van het leven, in de laatste vijf maten, te voorspelbaar. De slotpizzicati klonken echter meesterlijk – een huiveringwekkende leegte achterlatend.

Ich bin von Gott

De onverdraaglijke lichtheid van het bestaan (Tweede deel) had nog ironischer gekund en wat minder vriendelijk, en het derde deel nog sardonischer. De solisten in hout en trompet waren geweldig, maar ook hier: iets te lyrisch – de bedoeling achter de noten werd niet altijd gevoeld. De koperinzetten, die de pestkop op het schoolplein verbeelden en voor wie je altijd op je hoede moet zijn, waren te aardig: ze moeten angstaanjagend zijn, en door grote tempo- en karakterverschillen de orde compleet verstoren, en er niet op een of andere manier stiekem toch inpassen – Mahler componeerde altijd contrastrijke werelden, die scherp naast elkaar bestaan. Ook hier ontbraken de nachtmerries.

Het derde deel verbaasde hogelijk: niet alleen doordat de tamtam uit het vorige deel nog uitklonk terwijl de zangstem al inzette (overigens best een mooi idee: Mahler vroeg immers zelf om meteen door te gaan), maar vooral omdat sopraan (!) Anna Lucia Richter was gevraagd de altpartij voor haar rekening te nemen, die daar, ondanks haar prachtig-ronde en gouden stemgeluid, om die reden natuurlijk niet in slaagde. Toegegeven: ze is ‘in transitie’ naar mezzosopraan, maar ook in die hoedanigheid doet ze in niets denken aan onze legendarische alt Jard van Nes, die deze solo altijd zo diep doorleefd zong. De vioolsolo was heerlijk, maar het Ich bin von Gott und will wieder zu Gott!droeg zo weinig verlangen uit dat ik me afvroeg of de tekst wel goed begrepen werd.

 

 

Duivels en demonen

Het große Appell klonk, zoals al gezegd, veel te zwak (en zeker niet ‘surround’, zoals Mahler wilde) en was niet angstaanjagend, waardoor het hele deel, dat aanvankelijk uit trillende doodsangst bestaat, een beetje op losse schroeven kwam te staan. Het beroemde slagwerkcrescendo was echter van wereldklasse – zó lang en dreigend aanzwellend, dat er voor het eerst echte angst in de zaal ontstond, die oversloeg naar het formidabel presterende Groot Omroepkoor. Het zette zó zacht in (zittend, zonder bladmuziek) dat een werkelijk hemels Misterioso ontstond, precies zoals Mahler dat had opgeschreven: stemmen uit de duisternis, als uit een andere wereld, ons op een angstaanjagende wijze toch hoop gevend. Sopraan Christiane Karg zette ook zittend in, een prachtig effect in de geest van Mahler, maar ook zij viel wat weg door haar wat kamermuzikale benadering van de tekst, die veel universeler had gekund. En zo was deze Tweede symfonie van uitstekend niveau, hoewel Mahlers duivels en demonen node gemist werden.

Peter Schlamilch

 

Info:

https://mahlerfestival.concertgebouw.nl

You May Also Like

Cecilia Bartoli en Lang Lang samen in Concertgebouw

Stoelriemen vast – bubbels uit de kast!

Ensemble Modern enerverend magisch met Paxton en Poppe

DNO: Tsjaikovski’s Maagd komt niet tot leven