Cappella Amsterdam zingt vlekkeloze en transcendentale Pärt
Gehoord: 5 maart 2025, Muziekgebouw, Amsterdam
Door Peter Schlamilch
Programma: Johann Sebastian Bach Jesu, meine Freude
Johann Sebastian Bach Singet dem Herrn ein neues Lied
Arvo Pärt Ode I, Ode VI, Kontakion, Ikos, Ode IX en Prayer After the Canon uit Kanon Pokajanen
Cappella Amsterdam o.l.v. Daniel Reuss
‘In mijn donkerste uren weet ik zeker dat niets betekenis heeft dan dit éne…’, zei de Estse componist Arvo Pärt (1935) over de compositiestijl die hij, na vele experimenten, uiteindelijk gevonden had. Begonnen als seriële componist kreeg hij veel kritiek van de muziekambtenaren van de Sovjetunie, waar Estland destijds deel van uitmaakte, en ook zijn bekering tot de Russisch-Orthodoxe Kerk kon op weinig sympathie rekenen van de religie-hatende communisten.
Eenheid
Pas rond zijn 40e ontwikkelde Pärt het systeem van de Tintinnabuli, Latijn voor ‘klokjes’. Hij combineerde daarin eenvoudige klassieke, tonale harmonieën (al dan niet aangevuld met enkele soms stevige, maar nooit verontrustende dissonanten) met al even basale diatonische melodieën (volgens de toonladders en zonder veel sprongen, dus), en schiep er eenheid mee: ‘Het complexe en veelzijdige verwart me alleen maar, ik moet naar eenheid zoeken. Melodie en begeleidende stemmen worden één. Eén plus één is… één, en niet twee. Dat is het geheim van deze techniek.’
Kamerkoor Cappella Amsterdam, bestaande uit 30 professionele zangers, voelt deze muziek perfect aan, en dirigent Daniel Reuss is precies de juiste man om Pärts muziek te doorgronden en te vertolken: met rustige, maar duidelijke gebaren leidt hij zijn zangers door de eindeloze a capellazang, loepzuiver en spatgelijk gezongen, en in precies die meditatieve en bijna transcendentale tempi die deze muziek verlangt: ‘rustgevend’, verzuchtte mijn buurvrouw met gelukzalige blik. Toegegeven, voor wie meer van de opwinding en onrust van Brahms of Wagner houdt, is drie kwartier Pärt een best lange zit, maar voor de liefhebbers was het een vlekkeloze vertolking van enkele delen uit diens monumentale Kanon Pokajanen (1998), met zijn prachtige oudtestamentische teksten, vrijwel allemaal boetedoeningen en smeekbeden: ‘Alwilige moeder Gods, zie naar mij, zondaar, om, en verlos mij uit de netten van de duivel’, zoals een van vele aangrijpende zinnen luidt.
Afwisselende emoties
Volkomen verbijsterend was dan ook dat de dirigent deze kathedraal van liturgische devotie vooraf liet gaan door een piepklein, olijk grapje, aan het publiek gericht, over een Rotterdamse dirigent die altijd te laat was op repetities ‘omdat hij De Doelen niet kon vinden’, als ik het allemaal goed verstond. Dit mopje, hoe onschuldig ook, bracht het koor gelukkig niet uit balans, maar het publiek des te meer. Totaal verbouwereerd zat ik vele minuten later nog na te denken hoe dit toch was bedoeld en wat het betekende. Ik kwam er niet uit, maar het zette de uitvoering in een compleet andere, wat ongepaste context. Maar misschien ben ik gewoon wat overgevoelig, want het koor zong steengoed, in uiterste concentratie, onberispelijk zuiver en transparant; zó transparant dat piepkleine, zeer vluchtige oneffenheidjes, zoals soms bij de alten en sopranen, aan de oppervlakte kwamen, maar alleen voor de zeer kritische luisteraar waarneembaar.
Het muzikale totaalbeeld van dit koor is uiterst homogeen, en de stemmen smelten op magnifieke wijze samen (bij Bach, voor de pauze, soms iets te veel, waardoor de polyfonie wat te lastig te onderscheiden is), ook al wordt bijna alles non-vibrato gezongen, wat de klank, vooral bij de sopranen, soms eentonig en heel soms vermoeiend maakt. De ultra lage G (nog onder de beroemde lage bes in Mahlers Tweede Symfonie) in één van de mannenstemmen, was werkelijk fenomenaal: ik had – live – nog nooit zoiets gehoord.
De tekstbehandeling, die we via de uitstekende vertaling in het programmaboek goed konden volgen, was mooi en sereen, maar dat is ook weer niet zo heel moeilijk, omdat de woorden, die op zich heel afwisselende emoties schetsen, door Pärt, ook indachtig zijn artistieke uitgangspunten en zijn streven naar eenheid, vrij uniform zijn verklankt. Ik vroeg me echter wel af of sommige dramatischer passages, bijvoorbeeld die over de duivel, de zonde, het berouw, de tranen en de angst, niet wat meer pit mochten hebben in het koor.
Redding en overleving
Zeker meer pit mochten de Bach-motetten hebben die het concert openden: deze absolute hoogtepunten uit de westerse beschaving bevatten zo veel emoties, zo veel verschillende kleuren maar ook compositietechnieken, dat Cappella Amsterdam hier wat dieper in de klank had mogen gaan, een klank die, net als bij Pärt, verzorgd en welluidend was, maar Bachs noten te weinig recht deed.
Alleen al in de eerste zin van Jesu meine Freude gaat de verteller al van vreugde naar smart, en hoewel Bach deze tegengestelde emoties op dezelfde noten zet, mogen ze best anders klinken. Reuss maakt die keuze niet, waarschijnlijk bewust, en dat mag. Het resultaat is een schitterende, vocaal vrijwel vlekkeloze uitvoering, maar wel een waarin de teksten op het tweede plan komen, en bijna dezelfde meditatieve behandeling krijgen als die van Pärt, na de pauze. Maar Bach is Pärt niet! Bach zat in de gevangenis, ging op straat eens op de vuist met een fagottist, hield uitermate van zijn biertje (werd er soms mee betaald) en van zijn vrouwen, bij wie hij 20 kinderen verwekte (en er 10 moest begraven). Een mens van vlees en bloed dus, met tijdgenoten die nog maar een paar decennia daarvoor de gruwelijk-bloederige Dertigjarige Oorlog hadden overleefd (in sommige streken liep het dodental op tot zeventig procent!) en voor wie smeekbeden om goddelijke hulp en redding geen abstracte religieuze formules waren, maar alledaagse, zeer realistische noodkreten om redding en overleving.
Retorica
Daarvan is in de interpretatie van Cappella Amsterdam allemaal weinig te merken, want waar de teksten ook over gaan, de duivel, de opstormende vijanden, donder, bliksem, zonde en hel: alles klinkt even mooi, afgewerkt en zuiver, maar ook ingetogen, beschaafd, te gepolijst en soms wat langdradig. Het koor kwam niet één keer boven mezzoforteuit (halfsterk), wat bij Bach toch echt niet logisch is.
Ook de retorica, die in de esthetica van de barok van allesbepalend belang was (niet alleen de urenlange preken in de kerk, maar zeker ook in de muziek) en in Bachs werk nog meer, speelt nauwelijks een rol in Reuss’ interpretatie. Waar was de retorische figuur van de Abruptio, het plotselinge zwijgen na het woord ‘niets’? Natuurlijk, de genoteerde rusten worden keurig in acht genomen, maar niet zodanig dat er de bedoelde retorische (en daarmee beklemmende) stilte valt, en ook de dynamische contrasten tussen de angstige woordherhaling (‘Nichts… nichts…’) zijn nauwelijks hoorbaar, terwijl het toch voor Bach uiterst opmerkelijke aanwijzingen zijn: hij noteerde vrijwel nooit dynamiek.
Waar was de Exclamatio van de razende, opstandige zestienden op de woorden ‘Tobe, Welt’ (‘Wereld, wees woedend’), en waar de Aposiopesis (‘stil worden’), direct na het woord ‘Verstummen’? En waar was de diepe inademing (Suspiratio, zucht) vlak erna, om weer nieuwe moed te verzamelen? Waar waren die idiote octaafsprongen op de woorden ‘springen’ en ‘Abgrund’, waar de zangerige melodie op ‘ich singe’ en de langzame, trage noten op ‘Ruh’ (‘rust’)? Allemaal gehoord, hoor, maar niet in retorische context.
Interrogatio
Maar vooral: waar was Bachs belangrijkste visitekaartje in vrijwel al zijn werken, de Interrogatio (sterke vraag of smeekbede) op de woorden ‘Christus’ lichaam is dood’? Deze combinatie van een stijgende melodielijn en een dalende bas, alsof twee armen zich smekend openen, tezamen met de (modulerende) tussendominant, zijn voor de verlangende en tegelijkertijd ongeduldige Bach cruciaal (ik gebruik dit woord expres), en komt niet voor niets maar liefst vijf keer voor in de vijf maten waarin de gestorven Verlosser wordt bezongen. Natuurlijk werden alle noten foutloos gezongen, maar nóg mooier zou het zijn gewest als het daarbij niet was gebleven, maar Bachs diepere, soms verborgen lagen naar voren zouden zijn gehaald. Dan komt muziek los van de noten, en gaat ze écht leven.
Complexe, polyfone partituur
Het andere motet dat gezongen werd, Singet dem Herrn, heeft dezelfde emotionele hoogte- en dieptepunten. ‘Hier moet een compleet orkest aan worden toegevoegd’, schreef Mozart op zijn kopie van dit motet, dat bij zijn bezoek aan Leipzig, in 1789, bij wijze van verrassing voor hem werd gezongen. Volgens de overlevering zou hij zich, zittend op de kerkvloer, met de acht koorpartijen hebben omringd om het contrapuntische, dubbelkorige werk in zijn waanzinnige brein op te slaan. Cappella bracht het weer schitterend van klank, maar ook hier: meer diepgang is nodig in bijvoorbeeld de passages waarin het leven van de mens wordt vergeleken met stof en afgemaaid gras, dat door de wind wordt weggeblazen. Maar ook van de jubelende openingsmaten kan ik me nauwelijks voorstellen dat Bach ze zo zacht en ingetogen liet zingen: de complexe, polyfone partituur bekijkend schreeuwt Bach het uit, en verklankt de dansen, de harpen en de pauken in uitbundig-vrolijke uitroepen en melismen. Ik hoorde die niet, maar ook dat is ongetwijfeld een overdachte keuze van deze zeer ervaren dirigent; een keuze waarvan ik de achtergrond niet ken. Kortom: een prachtig concert op hoog niveau, indrukwekkend en loepzuiver gezongen, dat zeker de Pärt-fans absoluut moeten gaan beluisteren!
Peter Schlamilch
foto’s: Melle Meijvogel, Milagro Elstak e.a.
Info:
https://www.cappellaamsterdam.nl