Haenchens Brahms 1 is fijnzinnig, maar overrompelt niet
Gehoord: 28 februari 2025, TivoliVredenburg, Grote zaal, Utrecht*
Door Peter Schlamilch
‘Aimez-vous Brahms?’, was de vraag die de hoofdpersoon in Françoise Sagans gelijknamige relatieroman zich vaag en verdrietig herinnert. Inderdaad: is het eigenlijk mogelijk om níet van Brahms te houden? Zelf ken ik niemand die – bij zijn volle verstand – bekent niet van Brahms te houden, en zeker zijn Eerste Symfonie is zó gaaf, zó kernachtig en vooral zó overrompelend dat ze een, terechte, onweerstaanbaarheid uitoefent op het publiek.
Grenzeloze ambitie en onzekerheid
Het verhaal is overbekend: hij begon het werk rond 1853, op 21-jarige leeftijd, hetzelfde jaar waarin Robert Schumann, zijn vriend en mentor, hem publiekelijk uitriep tot de nieuwe belofte van symfonie-minnend Duitsland (en, overigens, het jaar dat Schumann zelf in grote psychische en sociale problemen geraakte en kort daarop een zelfmoorpoging ondernam). Brahms was behept met een heilig ontzag voor Beethovens symfonieën en een zeer kritisch zelfbeeld: veel composities zijn verloren gegaan omdat Brahms de muziek die hij niet goed genoeg achtte bij voorkeur vernietigde. Daarnaast had hij een grenzeloze ambitie, maar ook een dito onzekerheid: hij componeerde rond die tijd nog onder pseudoniemen als Karl Würth en G.W. Marks.
Niet bepaald vriendelijk
Verder worstelde de jonge componist met zijn, toen al wat ouderwetse, voorliefde voor de klassieke vormen van de grote Weners, zoals Mozart en Schubert, maar het waren vooral de erfenis en de geest van Beethoven die hem als een loden last bedrukten. ‘Je kunt je niet voorstellen hoe het is om zijn voetstappen constant achter je aan te horen’, schreef hij ooit. En zo werd Brahms’ Eerste Symfonie niet alleen een groots eerbetoon aan de revolutionaire muziekgigant uit Wenen, maar ook een bevrijding ervan, of liever: een ontworsteling aan diens zware nalatenschap. Pas in 1876, na er twee decennia aan gewerkt te hebben, was de symfonie klaar, en nóg schreef hij aan Otto Dessoff, de dirigent van de première: ‘Nu moet ik de waarschijnlijk zeer verrassende mededeling doen dat mijn symfonie lang, en niet bepaald vriendelijk is.’
Geest van Beethoven
Dat de symfonie ogenblikkelijk de bijnaam ‘De Tiende van Beethoven’ kreeg irriteerde Brahms, want de gelijkenissen met Beethovens werk ‘kon een ezel nog zien’, aldus de stugge Hamburger. En inderdaad, het eerste noodlotsmotief van Beethovens Vijfde Symfonie (kort-kort-kort-lang) doordrenkt dit meesterwerk, en ook de Negende van Beethoven wordt in het hoofdthema van het vierde deel geciteerd, zij het slechts in de nazin ervan. (Dat lijkt merkwaardig is, behalve als je bedenkt dat de voorzin een vrijwel compleet citaat van het neventhema van de Vijfde is; een analyse die ik nog nergens ben tegengekomen, overigens.)
In de uitvoering door het Noord Nederlands Orkest, afgelopen vrijdag in het Utrechtse Vredenburg, leken deze allusies echter niet tot een ieder te zijn doorgedrongen, hoewel dirigent Hartmut Haenchen deze zeker zal kennen. De vertolking was mooi, het orkest was op dreef, maar de geest van Beethoven, die toch als een donderwolk boven deze symfonie moet hangen, zag en hoorde ik niet.
Overrompelen
De inleiding, met die striemende paukenslagen die de andere orkestleden als galeislaven uit een strip van Asterix en Obelix door het noodlot moeten voortstuwen, was eerder rond en aangenaam van klank dan hoekig en wreed, zoals ik me deze inleiding eigenlijk voorstel. Ik weet niet of de dirigent dat gevraagd had, maar de paukenist speelde nauwelijks het voorgeschreven forte (sterk) en gebruikte heel zachte stokken, waar de stugge en ongenaakbare Brahms zelf ongetwijfeld knalharde geëist zou hebben. Deze symfonie begint voluit, ze explodeert met een oerknal; geen enkel instrument zwijgt (dat is lang niet altijd het geval) en ze moet de toeschouwer compleet overrompelen, als een goede legereenheid de vijand. Dat gebeurde niet, en dat was duidelijke een keuze, die te respecteren valt: de inmiddels 81-jarige dirigent heeft zoveel ervaring met deze muziek (hij dirigeerde uit het hoofd) dat hij ongetwijfeld bewust tot deze keuze is gekomen, net als het vrij trage tempo, vooral in het eropvolgende hoofdthema.
Muziekpsychologie
Het Noord Nederlands Orkest maakte een brede klank, maar daar miste ik weer dat andere facet van deze waanzinnige symfonie: voor een echt romantisch, donkerbruin Brahms-achtig geluid moeten de strijkers toch wat dieper de snaren in, en moeten de blazers net wat karakteristieker spelen. Dat de 8 celli in twee groepen verdeeld waren, waarschijnlijk om een homogenere klank te verkrijgen, leek echter niet goed te werken, en ook dat de 7 contrabassen niet in de strijkersarena zaten, maar ver weg achter hout en koper (en bovendien in twee groepen verdeeld om de pauken heen) hielp ook niet mee: er was ruimte genoeg geweest voor een compactere opstelling als men de vleugel, die er nog stond van voor de pauze, even had weggezet. Vredenburg klinkt echter zo fantastisch, dat het acoustische ongemak ervan overigens meeviel, maar de muziekpsychologie doet ook wat. Haenchen herhaalt overigens de expositie niet, waarvoor hij ongetwijfeld een goede reden zal hebben, bijvoorbeeld om te onderstrepen dat alle drie de vormdelen, expositie, doorwerking en reprise, vrijwel hetzelfde aantal maten hebben. Brahms zelf liet deze herhaling soms ook weg, maar componeerde haar expliciet wel, en door haar weg te laten worden niet alleen twee complete maten van deze symfonie overgeslagen, maar wordt het de gemiddelde luisteraar ook lastig gemaakt de enorme dichtheid van motieven, thema’s en andere invallen van de grote meester op te slaan en te verwerken. Voor mij hoort de herhaling erbij: Brahms componeerde haar niet voor niets.
Vloek van de oude meester
Haenchen dirigeert uiterst professioneel en helder, en staat ver boven de materie. Hij heeft zoveel controle dat Brahms’ (en natuurlijk ook Beethovens) volstrekt vrije en onconventionele geest soms klem komt te zitten: echte, bevrijdende hoogtepunten waren er niet en hoewel er op hoog niveau gemusiceerd werd, kwamen Brahms’ melodieën nooit in een écht volkomen losgeslagen, vrije baan terecht. En dat is jammer, want dat vertrouw ik dit prachtige orkest gerust toe. De uiterst cruciale uitroepen van de 3e en 4e hoorns, net voor de helft van de doorwerking, zijn prima hoorbaar, maar hebben niet die bevrijdende werking die Brahms bedoeld moet hebben bij het opschrijven ervan. Na als een bezetene 258 maten lang Beethovens dalende ‘Nootlotsmotief’ uit diens Vijfde te hebben geciteerd, schudt hij op dat moment de vloek van de oude meester van zich af door het motief om te keren en het, triomfantelijk stijgend, aan de wereld te laten horen. Die hoornnoten moeten als een allesoverheersende apotheose klinken: de oude meester is geëvenaard, de ban is doorbroken en een rijke scheppingstijd kan beginnen (wat in Brahms’ leven ook onmiddellijk gebeurde).
Beethovens ijzeren greep
Het tweede deel was mooi afgewerkt, met prachtige houtblazerssoli en een heerlijke vioolsolo aan het einde: expressief en helder, hoewel het hele deel iets bedachtzamer, zachter en kamermuzikaler had gemogen. Ook het derde deel was mij iets aan de vlotte kant, maar ook hier waren houtblazers (en hoorns) fijnzinnig en poëtisch. Het laatste deel was imposant en klankvol, met schitterende koperblazers, hoewel het geheel wat meer naar de ‘eindtriomf’ had mogen stormen, zeker vanaf het Più Allegro, dat, na het schitterende strijkers/koperkoraal (bravo contrafagot en trompetten!) zich nog één maal in triolen ontworstelt aan Beethovens ijzeren greep. Uitstekend gespeeld, maar overrompelend: nee.
Hulde!
Overrompelend was wel de opening van het concert: de Soundscape and Toccata van de Friese componist Sipke Hoekstra (1976), die zegt autodidact te zijn, en ‘in zijn muziek de klanken van de synthesizer probeert te vertalen naar het klassieke symfonieorkest’. Los van de vraag waarom je dat zou willen, resulteerde dat in een – inderdaad – overrompelende, zeer dissonante openingsminuut, goddank snel gevolgd door, zoals de titel belooft, een soort klanklandschap dat aangenaam van toon was en waarin het enorm uitgebreide NNO prachtige schilderingen van klankwolken liet horen, ontspannend om te horen, en interessant om te zien (de slagwerkers waren druk in de weer met strijkstokken). De aansluitende Toccata bleek, volgens het uitstekend verzorgde programmaboekje, uit ingewikkelde toonreeksen te bestaan, maar daar hadden de luisteraars gelukkig weinig last van: een vrolijk, ritmisch, bij vlagen big band-achtige compositie ontrolde zich, met vele motivische invalletjes, waarvan de meeste bij eerste beluistering weinig met elkaar te maken hadden, en iets te veel als los zand door de zaal flitsten. Maar onderhoudend was het zeker, en het is een groot compliment waard dat ook een orkest als het NNO (lokale) compositieopdrachten kan verstrekken, in tijden van beperkte culturele middelen. Hulde!
Dialoog tussen orkest en solist
Het celloconcert van Haydn, dat het deel voor de pauze afsloot, is een uitstekend, maar apart werk: het mist natuurlijk alles wat Mozart zo geniaal maakt, en in het langzame tempo dat de meeste cellisten kiezen raakt het wat uit z’n verband en komt de frasering in de knoei. Haydn schrijft Allegro moderato voor, maar vrijwel alle cellisten verzanden in een soort Andante waarin de zinsbouw en de structuur van de muziek onduidelijk worden (alleen de geniale cellist Mischa Maisky kiest een overtuigender tempo in het eerste deel). Ook de jonge cellist Victor Julien-Laferrière speelde het eerste deel mooi, maar erg traditioneel en bezadigd, waardoor de fijne, altijd wat naïeve klassieke Haydn-vrolijkheid een beetje verstofte en dit zeker niet hoogdravende concertje eigenlijk als ‘te lang’ aanvoelde. Het concerterende element, de dialoog tussen orkest en solist dus, wordt dan zó voorspelbaar, dat elke retorica uit de muziek wegsijpelt en er slechts een lange reeks noten overblijft.
Julien-Laferrière’s toon is prachtig, maar erg bescheiden en ingetogen, en, zeker voor de uitbundig bedoelde hoekdelen, te weinig expressief. In het beeldschone tweede deel ging dat veel beter: er werd meer gezongen en uitgespeeld, ook in het orkest, waardoor meer dialoog ontstond. Het derde deel voelde weer erg traag, waardoor alles, hoewel uitstekend van klank, nogal voortkabbelend aanvoelde, en het orkest ook niet werd uitgedaagd tot verrassend tegenspel, waar Haydn toch ruim in voorziet. Ook hier een mooie, degelijke uitvoering, maar zonder verrassingen, laat staan overrompeling.
Peter Schlamilch
Info:
https://www.tivolivredenburg.nl/klassiek/
* Deze recensie betreft de live-versie in de zaal. De concertregistratie kan, door de opnametechniek, uiteraard afwijken.