Radio Filharmonisch speelt sterren van de hemel in Dvořáks Achtste

Gehoord: 7 maart 2025, TivoliVredenburg, Grote Zaal, Utrecht

Gehoord: Witold Lutosławski: Kleine suite ‘Mała suita’, Max Bruch: Vioolconcert nr. 1 in g, Antonín Dvořák: Symfonie nr. 8 in G. Radio Filharmonisch Orkest o.l.v. Ruth Reinhardt m.m.v. Esther Yoo, viool

Door Peter Schlamilch 

 

De grote Tsjechische dirigent Rafael Kubelík zei ooit tijdens het repeteren van de trompetfanfare in het laatste deel van Dvořáks Achtste symfonie tegen het orkest: ‘Heren, in Bohemen roepen de trompetten nooit op tot oorlog, maar altijd tot dans!’ En zo is het precies: deze fenomenale symfonie zit, naast natuurklanken, vogelgeluiden en weidse vergezichten vol met volksdansen, soms uitbundig, dan weer boers en dan weer melancholisch-subtiel, zoals in het prachtige derde deel, dat misschien wel het hoogtepunt van de avond was.

 

 

Imperatief

Hoogtepunt, omdat in dát deel de Duitse dirigente Ruth Reinhardt (1988) voor het eerst écht iets van haar muzikale persoonlijkheid liet zien: ze creëerde een werkelijk elegante, maar tegelijk ook diep-melancholische mineurwals waarin ze, met haar mooie gestiek, sierlijk Dvořáks golvende, lange lijnen voorleefde, de hoge noten steeds even uitrekte en expressief aanduidde waar de melodie los van de grond mocht komen, om te zweven als pluisjes in de wind van het Tsjechische landschap.

Want wie de omgeving van Dvořáks landhuis in Vysoká u Příbramě, waar de grote Tsjech zijn Achtste in 1889 componeerde, een beetje kent, voelde de Boheemse zomer, via de partituur en het orkest door de Grote Zaal van Vredenburg stromen, toch niet de meest romantische zaal van Nederland, hoewel acoustisch heel mooi.

In de andere delen was Reinhardt echter vooral helder, opgewekt en communicatief, maar ook wat zakelijk en eerder Duits dan Slavisch: hoewel het geweldige openingsthema in de cello’s (versterkt door klarinetten, hoorns en een fagot) ronduit schitterend klonk, had het niet die Slavische weidse, maar ook melancholische uitgestrektheid van het landschap die Dvořák ons wilde schilderen. Reinhardt dirigeert duidelijk en zelfverzekerd, maar in haar slag zit weinig expressieve of retorische informatie, waar deze muziek zo vol van is. Ze geeft een duidelijke puls, maar die blijft altijd ‘in de maat’ en geeft te weinig ruimte voor rubati, zangerigheid of zelfs extase: ze vormt de muziek te weinig naar haar eigen ideeën en is niet imperatief genoeg om aan te duiden waar (voor haar) de belangrijke motieven of thema’s zich bevinden, welke instrumenten even naar voren mogen treden, of om het tempo echt naar haar hand te kneden.

 

 

Wanhopig rebellerend 

Te harer verdediging mogen we best noemen dat Reinhardt nog betrekkelijk onervaren is, en ze deed het ook helemaal niet slecht, zeker niet, en bijkomend voordeel van dit alles was wel dat het Radio Filharmonisch Orkest (RFO), dat haar overigens zeer loyaal volgde, alle ruimte kreeg om de (op dat moment) ‘allermooiste Dvořák van de wereld’ te laten horen, en dat is ook precies wat een toporkest kenmerkt: als de muzikale leiding niet het alleronderste uit de kan haalt maar respectvol en bescheiden het orkest de ruimte geeft om te excelleren, dan nemen grote orkesten altijd de (intuïtieve) beslissing om er zélf een schepje bovenop te doen en niet in te zakken, zoals mindere ensembles dat dan soms doen.

Maar het is echt ronduit onmogelijk dat je als dirigent, in de laatste 12 maten van de doorwerking, niet bij de inzet van de rauwe, dramatische noten van de celli en contrabassen bent (versterkt door fagotten en hoorns), maten die leiden naar de allesverscheurende herhaling van het eerst zo gevoelige hoofdthema, nu door de componist in wanhopig rebellerende, sterk en bijna ‘primitief’ spelende trompetten gelegd (ze speelden overigens heel goed!). Ook al kunnen alle goede orkestmusici hun inzetten prima zelf vinden: als dirigent moet je hen voorgaan in de strijd, hun duidelijk maken wat de, inmiddels veranderde betekenis van hun noten is, maar ook het publiek wijzen op de importantie van de muzikale reis die de componist met musici en toehoorders aan het maken is, want anders blijft het bij de, overigens schitterende, buitenkant van de partituur: de noten.

 

 

Steigerende wilde paarden

Maar wat spéélde het RFO de Tsjechische sterren van de hemel! We hoorden de prachtigste houtsoli (speciale vermelding voor klarinet en fluit, die uitzonderlijk expressief waren), het scherpe koper klonk vol en rijk van klank en de hoornsoli waren schitterend. De strijkers zongen dat het een aard had (alten!) en reageerden perfect op elkaar en de blazers, en de vioolsolo van concertmeester Joris van Rijn was bijna buitenaards.

Het vierde deel begon weer met de uitstekende trompetten (de ‘dansoproep’) en het RFO maakte er, ondanks de prima, maar nog steeds wat bleke, directie, een waar muziekfeest van. De eindelijk doorbrekende Slavische wildheid werd vlak voor het einde ook weer schitterend getemd door Reinhardt, en in die zachte, poëtische passages ligt dan ook haar grote kracht. Maar de enorme trillers in de hoorns vlak voor het einde, door Dvořák gecomponeerd als heftig steigerende wilde paarden op de Boheemse vlakten, werden dan weer volstrekt veronachtzaamd door de dirigente, en ook de versnelling in de slotmaten overtuigde te weinig.

Wél overtuigend was Lutosławski Kleine Suite, een mooie keuze als opening voor dit overigens prachtige geprogrammeerde concert: zo heb je aan je ‘moderne of vernieuwende’ verplichtingen aan meeschrijvende cultuurambtenaren voldaan zonder het publiek weg te jagen, want Lutosławski schreef gewoon een heerlijk speels en welluidend stuk, vol Stravinsky-herinneringen, dat door Reinhardt prima geleid werd en door het orkest uitstekend gespeeld: vol en fors van klank, met vele prachtige blazerssoli en strak-beukende, spatgelijke ritmische gedeelten. Ook hier weer een kleine, maar fijnzinnige vioolsolo, voordat het stuk, ditmaal wél overtuigend, afsloot met een flinke knal.

 

 

Spontaan en gevoelig

Bruchs Vioolconcert, dat erop volgde, werd door soliste Esther Yoo gespeeld op een ‘Prins Obolensky-Stradivarius’ uit 1704, en haar geluid was inderdaad opvallend slank en helder, twee eigenschappen die vaak aan de Stradivarius worden toegeschreven, in tegenstelling tot de wellicht wat warmere, zelfs ‘rauwere’, Guarneri. Maar vaak speelde ze ook wat klein van toon, en ook met haar intonatie was ik het niet altijd eens. En waar was het grote, warme en expressieve accent op de vijfde noot van de solopartij? In het prachtige langzame deel speelde Yoo wat warmer, en tekende mooie sfeervolle lijnen, hoewel ze soms wat karakter miste.  Dirigente Ruth Reinhardt bouwde prachtig op en liet het RFO beeldschoon en mooi begeleiden. Hier werd wérkelijk gemusiceerd, spontaan en gevoelig.

Het derde deel was dan weer wat minder spontaan en klonk wat ingestudeerd en planmatig, zowel bij de violiste als bij de dirigente: het klonk allemaal prachtig, maar ging niet ‘vliegen’, zoals dat zo lelijk heet. Maar gelukkig kun je altijd van het RFO op aan: wat een heerlijk orkest is dat toch, altijd betrouwbaar, altijd muzikaal, en altijd met enorme inzet en op topniveau. De AVROTROS Vrijdagconcerten in TivoliVredenburg zijn overigens zeer aan te bevelen: veel graag gehoorde klassieke lievelingswerken, vaak op hoog niveau gespeeld, voor vriendelijke prijzen en met een gezellige nazit (met gratis bitterballen), alles in een leuke, ongedwongen sfeer. Wat wil een mens eigenlijk nog meer? Er volgen dit seizoen nog vele mooie concerten. Doen!

Peter Schlamilch

 

Info:

AVROTROS Vrijdagconcert

You May Also Like

Openingsconcert Saariaho-festival gedragen door topsolisten Puglia en Pohjola

Julian Libeer viert 150e verjaardag van Maurice Ravel in het Muziekgebouw aan ‘t IJ

Viotti’s Verdi-requiem warmbloedig en hartverscheurend bij NedPhO

Bij pianoduo Pires-Cambra blijft Pires de grote meester