Concertgebouworkest technisch perfect, maar waar is de ziel?
Gehoord: woensdag 16 oktober 2024, Concertgebouw, Amsterdam
Door Peter Schlamilch
‘De mooiste klank van de wereld. De beste violist van deze tijd’, verzuchtte een luisteraar, wier oordeel ik vaak vertrouw, na het horen van, zoals de toelichting vermeldde, de ‘fijnbesnaarde’ violist Augustin Hadelich.
Wonderklank
En absoluut, wát een wonderklank produceert deze 40-jarige Italiaans-Duits-Amerikaanse topviolist van het Toscaanse platteland: fluweelachtig is nog te zwak uitgedrukt, want bij vlagen is zijn toon zó schitterend zacht, alsof hij zijn strijkstok wekenlang niet geharst heeft, of con sordino (demper) speelt. Hij koestert zijn Guarneri als een baby’tje in zijn armen, kijkt er verliefd naar als een jonge vader en raakt zelf ook vervoerd door de pure schoonheid die hij uit zijn viool haalt.
Magie
Maar net als een jonge vader vergeet hij soms uit de droom te komen en ook met de omstanders, in dit geval het publiek, te communiceren (bijvoorbeeld in het toch vrij speelse derde deel), waardoor zijn magie soms te privé blijft en hij nauwelijks over het orkest heen komt als dat voluit speelt, waarbij ik meteen als disclaimer geef dat elke stoel in het Concertgebouw weliswaar dezelfde goddelijke acoustiek als alle andere geniet, maar ook overal anders klinkt. Maar dat is bekend. Ik zat op rij 26 in de zaal.
Geen rauwe openingsnoten
Dat hier dus een absolute magiër aan het werk was, werd vanaf de eerste noot in Sibelius’ Vioolconcert duidelijk, want al de eerste inzet was raak: na een wonderschone inleiding van het orkest klonken niet de rauwe openingsnoten, zoals die zo vaak gespeeld worden door solisten (en waar ik persoonlijk best van houd), maar een waarlijk doorleefd en onvergetelijk dolce ed espressivo, precies zoals de componist voorschreef. Keerzijde was dat Hadelich het hele concert eigenlijk in die sferen bleef, wat waarschijnlijk bij zijn karakter, en in ieder geval bij de huidige tijdgeest past: lief zijn voor elkaar en niet té gekke fratsen uithalen. Het bleef daardoor allemaal nogal keurig en soms cerebraal.
De Schreeuw
De geniale triolen tegen de ‘duolen’ in de dubbelgrepen in maat 32 van het tweede deel klonken daardoor niet wanhopig, zoals in bijvoorbeeld De Schreeuw van Munch, dat ikzelf daar standaard voor me zie en dat Sibelius zeker gekend zal hebben. De beroemde maat klonk eerder lieflijk-teder dan gillend-wanhopig. Een keuze die, nogmaals, bij onze voorzichtige en snel gekwetste tijdgeest past, maar die geen bevestiging vindt in de partituur, waar de componist de striemende vioolnoten een f (sterk) meegeeft, tegen een misschien wel onverschillige achtergrond van een zachte orkestbegeleiding die er los van lijkt te staan.
Het orkest klonk opvallend mat en futloos, alsof het compleet in de ban van deze vioolsolist was, wat overigens geheel logisch zou zijn: het mocht te weinig tegenspel geven van dirigente Karina Canellakis, wat jammer was, juist in een zo onhandig georkestreerde partituur als die van Sibelius.
Bezieling en verlangen
Wagners Vorspiel und Liebestod uit Tristan und Isolde, die na de pauze klonken, was van een zelden gehoorde orkestrale klankschoonheid, die bij het genie uit Leipzig zo belangrijk was: een grootser instrumentator heeft er waarschijnlijk nooit geleefd. Dat het allereerste interval in de celli niet honderd procent vlekkeloos was (maar wel 99,9 procent) zal maar heel weinigen in de zaal zijn opgevallen, en dat geeft ook niets: het gaat bij Wagner, naast de genoemde klankschoonheid, namelijk vooral om de bezieling, het verlangen, de gekte en uiteindelijk de totale overgave, en daarvan wist dirigente Karina Canellakis helaas te weinig te genereren: haar nogal molenwiek-achtige slag is vaak te weinig expressief om het KCO, dat, nu het zonder chef-dirigent een wat wankele artistieke koers vaart, genoeg richting en vooral gewicht en importantie mee te geven.
Tiran
Canellakis’ opbouw was geweldig en het uiteindelijke hoogtepunt ook, maar het deed erg verlangen naar de climaxen van grootheden als Daniele Gatti, die nog dagelijks gemist wordt, in ieder geval door mij. Na die opbouw liet ze de spanning echter los en vergat daarbij dat een naspel minstens zo belangrijk is als het voorspel. De totale overgave ontbrak, en ondanks subliem orkestspel miste bezieling en vooral: betekenis en importantie, beide elementen die door de dirigent moeten worden aangebracht. Gewoon de maat slaan is onbelangrijk bij toporkesten als het KCO: het gaat om richting en duiding geven. Het KCO heeft weer een tiran nodig: de typische zilver-fluweelachtige strijkersklank is er nog volop, maar mist steeds meer de bite die zo’n klank ook moet hebben.
Poème de l’extase
Skrjabin’s Poème de l’extase is volgens de componist ‘het geluk van de bevrijde daad’, en zo klonk het ook: het KCO speelde eindelijk écht bevrijd, en ook Canellakis liet meer overwicht en leiding zien, terwijl ze tegelijkertijd veel meer losliet, wat bij een toporkest altijd een goed idee is. De orkestklank was ongeëvenaard en de vele soli, vooral in eerste viool, altviool en trompet waren subliem: welk ander orkest heeft zo’n trompettist in huis? De muziek stroomde, kolkte en bruiste eindelijk, zoveel kleuren en schakeringen, het was een genot om te horen, hoewel ook hier de donkere afgronden van de menselijke ziel wat onderbelicht bleven en het slotaccoord, dat als een messcherpe guillotine zou kunnen klinken, toch weer wat aan de vriendelijke kant was. Het zal de tijdsgeest zijn. Het applaus was er niet minder om.
Peter Schlamilch
foto’s: Milagro Elstak e.a.
Info:
www.concertgebouworkest.nl
www.concwertgebouw.nl