Rotterdams Philharmonisch ijzersterk met Gavrylyuk in Griegs Pianoconcert

Gehoord: Richard Strauss: Rotterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Roderick Cox, m.m.v. Roderick Cox in, dirigent. Don Juan, opus 20, Edvard Grieg: Pianoconcert in a, opus 16, William Dawson: Negro Folk Symphon. 14 maart 2025, TivoliVredenburg, Grote Zaal, Utrecht*

Door Peter Schlamilch

‘Ik weet zeker dat mijn muziek naar kabeljauw smaakt,’ zei Edvard Grieg over zijn compositiestijl, waarmee hij bedoelde dat hij trots was op zijn voorliefde voor de Noorse volksmuziek, waaraan hij in zijn werk ook veelvuldig refereert. Zo ook in zijn Pianoconcert in a, dat afgelopen week werd uitgevoerd in een alweer heel geslaagd concert in de serie Vrijdagavondconcerten van AVROTROS.

In een heerlijk rijke orkestbezetting speelde het Rotterdams Philharmonisch Orkest voluit, soms zelfs wat te sterk voor pianist Alexander Gavrylyuk, die toch behoorlijk veel klank maakt waar dat nodig is. Het lukte dirigent Roderick Cox echter niet het stalen enthousiasme van de Rotterdamse topmusici volledig in toom te houden, waardoor de balans regelmatig wankelde en vooral de zachte passages mooi, maar soms te sterk begeleid werden. Naast stevige klanken, zoals de felle accoorden in de openingsmaten, componeert Grieg toch ook veel zachtmoedige melodieën: eigenlijk zijn zowel hoofd- als neventhema in dit concert zacht en rond van aard, in tegenstelling tot de ‘klassieke’ componisten, die juist naar veel contrast tussen de hoofdmelodieën streefden.

 

 

Eindeloos sleutelen

De beroemde paukeninleiding werd door Cox wat ondramatisch aangegeven, en pianist Alexander Gavrylyuk verraste door de dramatische openingsaccoorden niet alleen behoorlijk breed neer te zetten (waar anderen zich als suïcidale lemmingen in de afgrond storten), maar ook door in maat 6, vlak voordat de blazers zacht aan het eerste thema beginnen, een diminuendo (zachter worden) in te bouwen – waar in de mij bekende, ‘definitieve’ partituur toch echt een accent (fz) staat. Ik weet natuurlijk ook dat Grieg eindeloos aan zijn meesterwerk bleef sleutelen, en in zeven versies tot maar liefst driehonderd correcties kwam – wellicht dat dat diminuendo daarvandaan kwam. Maar opmerkelijk was het wel. De cadens, het gedeelte aan het eind van het deel waarin de pianist even helemaal solo speelt, was geweldig: Gavrylyuk speelde vrij en poëtisch, met een technische perfectie die de zeggingskracht nergens overheerste of in de weg stond. De overgang die terugleidde naar het orkest was nagenoeg perfect: zacht en naadloos.

Het orkest speelde prachtig, maar was, als gezegd, soms wat te luid, door onoplettendheid van dirigent Roderick Cox. De strijkersklank was heerlijk rond, de houtblazers speelden weergaloos mooi (lange solo in de fagot op één adem met een huiveringwekkend-doordringende, prachtige klank) en het koper was meer dan uitstekend.

 

 

Dromerige tederheid

Het tweede deel werd zeer mooi ingeleid door de strijkers, waarna Gavrylyuk de zaak betoverend zacht overnam en met zijn verbluffende techniek de vele – ja talloze piepkleine hoge nootjes als kleine neveldruppeltjes door de ademloze zaal liet zweven… heel mooi. Cox bleef ondertussen degelijk, maar niet erg poëtisch dirigeren: hij is geen man van grote, romantische gevoelens en inspireert die ook niet bij anderen – zo liet hij in maat 28, vlak voordat de pianist inzet, de wisseling van majeur naar mineur (in de eerste hoorn) volkomen aan zich voorbijgaan, waar toch een kans ligt om een magisch muzikaal moment te creëren. Zijn afstandelijke directiestijl zette zich voort in het derde deel, waarin het orkest ook weer volledig op dreef was en zich gelukkig door niets of niemand liet afremmen. Een mooie, volle, soms lekker ruige klank die het orkest zo kenmerkt: ik houd ervan. Volkomen homogeen, alert reagerend op de solist en dat alles in een best hoog tempo. Het langzame middendeel werd door alle houtblazers adembenemend mooi gespeeld, en de harmonie met de solist was perfect. De toegift, Rachmaninovs beroemde Vocalise, was een absoluut hoogtepunt: dichterlijke vrijheden en dromerige tederheid streden om voorrang, en het publiek was ademloos…

 

 

Gesprongen snaar

Na de pauze klonk de Negro Folk Symphony van William Dawson (hij vond zelf de term ‘black’ te beperkend), een première voor Nederland. Het Rotterdams Phil verdedigde het werk met alles wat het in zich had en volgde dirigent Cox loyaal en gaf het publiek ook hier meer dan wat de dirigent in zijn bewegingen liet zien. Maar alle inspanningen konden niet verhullen dat het werk erg tijdgebonden overkomt, en – zeker in westerse oren – erg fragmentarisch. Er is een duidelijk hoofdmotief – de dalende kleine terts in het ritme kort-lang – maar het wordt nergens een thema of zelfs maar een melodie. Natuurlijk moet men zo traditioneel niet willen beoordelen, maar de grabbelton van kleine invallen en – vooral – korte citaten uit negrospirituals kunnen, zelfs als ze eindeloos herhaald worden, niet voor eenheid en vooral ontwikkeling zorgen. De felle ritmen en beukende motoriek geven het stuk veel vaart en kleur, maar kunnen de structurele leegte niet opvullen; wel zorgden ze voor een gesprongen snaar bij de concertmeester, een teken dat het orkest tot het uiterste ging om Dawsons werk te bepleiten.

 

 

Menselijk tekort

In het tweede deel was meer lyriek te ontwaren, met wat zangeriger en mooi geïnstrumenteerde lijnen, hoewel de eerste en tweede violen wel erg vaak in unisono met de alten speelden. Een prachtige vioolsolo van de concertmeester (voorzien van een nieuwe snaar) en de soloaltist gaven het deel een menselijker gezicht; de althobo, buisklokken en verschillende flarden Dvořák een klassiek tintje. Ook in het derde deel volledige inzet en overtuiging bij het orkest, maar de losse zandkorreltjes wilden maar geen strand worden: deze muziek is te anekdotisch en te onsamenhangend om de westerse luisteraar te grijpen, en wat mij betreft is William Dawson niet de ontdekking die Florence Price, onlangs in de Zaterdagmatinee, wél was.

De machtige knal aan het einde maakte wél indruk en was bijzonder goed getimed door dirigent Roderick Cox, maar gaf mij niet het beeld van de bevrijdende ontworsteling aan de slavenhouders die het programmaboekje erin zag: ondanks de tekst hoorde ik de eeuwigdurende menselijke nederlagen en het noodlot van het menselijk tekort. Maar wie ben ik?

Richard Strauss’ Don Juan, waarmee het concert werd geopend, kenmerkte zich door bij vlagen briljant orkestspel, prachtige solo’s bij concertmeester en solocellist, maar ook door een slechte balans tussen strijkers en blazers, waardoor veel nuance verloren ging, hoewel de uitstekende geluidstechnici van Radio 4 wellicht veel onbalans hebben weten te corrigeren*. Cox dirigeerde energiek en fris, maar ook hier erg schools en zonder veel schakeringen.Don Juan is een machtig en viriel stuk, maar heeft ook behoefte aan zachte en magische momenten, en die moet de dirigent creëren. En dat gebeurde helaas te weinig.

Peter Schlamilch

Foto”s: Marco Borggreve e.a.

 

Info:

AVROTROS Vrijdagconcert

* Deze recensie betreft de live-versie in de zaal. De concertregistratie kan, door de opnametechniek, uiteraard afwijken.

You May Also Like

Jorge Luis Prats laat de stier bulderen en de liefde bloeien in Iberia

Symfonie Pathétique bij Göttinger Symphonieorchester: hartstochtelijk en meeslepend

Bij pianoduo Pires-Cambra blijft Pires de grote meester 

Cappella Amsterdam zingt vlekkeloze en transcendentale Pärt